About Intellectual Property IP Training Respect for IP IP Outreach IP for… IP and... IP in... Patent & Technology Information Trademark Information Industrial Design Information Geographical Indication Information Plant Variety Information (UPOV) IP Laws, Treaties & Judgements IP Resources IP Reports Patent Protection Trademark Protection Industrial Design Protection Geographical Indication Protection Plant Variety Protection (UPOV) IP Dispute Resolution IP Office Business Solutions Paying for IP Services Negotiation & Decision-Making Development Cooperation Innovation Support Public-Private Partnerships AI Tools & Services The Organization Working with WIPO Accountability Patents Trademarks Industrial Designs Geographical Indications Copyright Trade Secrets WIPO Academy Workshops & Seminars IP Enforcement WIPO ALERT Raising Awareness World IP Day WIPO Magazine Case Studies & Success Stories IP News WIPO Awards Business Universities Indigenous Peoples Judiciaries Genetic Resources, Traditional Knowledge and Traditional Cultural Expressions Economics Gender Equality Global Health Climate Change Competition Policy Sustainable Development Goals Frontier Technologies Mobile Applications Sports Tourism PATENTSCOPE Patent Analytics International Patent Classification ARDI – Research for Innovation ASPI – Specialized Patent Information Global Brand Database Madrid Monitor Article 6ter Express Database Nice Classification Vienna Classification Global Design Database International Designs Bulletin Hague Express Database Locarno Classification Lisbon Express Database Global Brand Database for GIs PLUTO Plant Variety Database GENIE Database WIPO-Administered Treaties WIPO Lex - IP Laws, Treaties & Judgments WIPO Standards IP Statistics WIPO Pearl (Terminology) WIPO Publications Country IP Profiles WIPO Knowledge Center WIPO Technology Trends Global Innovation Index World Intellectual Property Report PCT – The International Patent System ePCT Budapest – The International Microorganism Deposit System Madrid – The International Trademark System eMadrid Article 6ter (armorial bearings, flags, state emblems) Hague – The International Design System eHague Lisbon – The International System of Appellations of Origin and Geographical Indications eLisbon UPOV PRISMA UPOV e-PVP Administration UPOV e-PVP DUS Exchange Mediation Arbitration Expert Determination Domain Name Disputes Centralized Access to Search and Examination (CASE) Digital Access Service (DAS) WIPO Pay Current Account at WIPO WIPO Assemblies Standing Committees Calendar of Meetings WIPO Webcast WIPO Official Documents Development Agenda Technical Assistance IP Training Institutions COVID-19 Support National IP Strategies Policy & Legislative Advice Cooperation Hub Technology and Innovation Support Centers (TISC) Technology Transfer Inventor Assistance Program WIPO GREEN WIPO's Pat-INFORMED Accessible Books Consortium WIPO for Creators WIPO Translate Speech-to-Text Classification Assistant Member States Observers Director General Activities by Unit External Offices Job Vacancies Procurement Results & Budget Financial Reporting Oversight
Arabic English Spanish French Russian Chinese
Laws Treaties Judgments Browse By Jurisdiction

Belgium

BE158

Back

25 april 2004 - Koninklijk Besluit inzake remuneratie rechten voor openbare uitlening van de auteurs, uitvoerende of interpreteren kunstenaars, producenten van fonogrammen en producenten van eerste vastleggingen van films

 25 AVRIL 2004. — Arrêté royal relatif aux droits à rémunération pour pret public des auteur, des artistes-interpretes ou executant, des producteur de phonogrammes et des producteur de premieres fixations de films

2° onder d), punt 1, wordt de tekst van de rechterkolom vervangen door :

« Denemarken, Frankrijk (Bretagne), Ierland, Portugal (Azoren), Finland, Verenigd Koninkrijk (Noord-Ierland) ».

Art. 3. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 20 april 2004.

Brussel, 4 mei 2004.

R. DEMOTTE

*

FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE

[C − 2004/11205]N. 2004 — 1703 25 APRIL 2004. — Koninklijk besluit betreffende de vergoedings-

rechten voor openbare uitlening van de auteurs, vertolkende of uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en pro- ducenten van eerste vastleggingen van films

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, inzonderheid de artikelen 23, 47 en 63;

Overwegende dat vanuit een zorg van rechtszekerheid dient herin- nerd te worden dat het begrip van ″uitlening″ bepaalde vormen van ter beschikking stellen niet omvat, zoals het ter beschikking stellen van fonogrammen of films voor publieke vertoning of uitzending, het ter beschikking stellen voor tentoonstelling of het ter beschikking stellen voor raadpleging ter plaatse; dat « uitlening » niet omvat het ter beschikking stellen tussen voor het publiek toegankelijke instellingen onderling;

Overwegende dat het begrip uitleeninstelling in de zin van de artikelen 23 en 47 van de wet van 30 juni 1994, rechtspersonen van publiek recht of privaat recht beduidt die in bepaalde gevallen meerdere vestigingen van openbare uitlening omvatten.

Gelet op het advies 36.534/2 van de Raad van State, gegeven op 3 maart 2004, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie,

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1. Dit koninklijk besluit zet de bepalingen om van artikel 5 van de Europese richtlijn 92/100/EG van de Raad van 19 novem- ber 1992 betreffende het huur- en leenrecht en betreffende bepaalde naburige rechten van auteursrechten binnen het domein van de intellectuele eigendom.

Art. 2. In de zin van dit besluit dient men te verstaan onder :

De wet : de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten;

De vergoeding voor openbare uitlening : de vergoedingsrechten die bedoeld worden in artikel 62 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten;

De uitleeninstellingen : de uitleeninstellingen bedoeld in de artikelen 23 en 47 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten;

De wetenschappelijke instellingen : de instellingen die zijn opgeno- men in de lijst in bijlage tot het koninklijk besluit houdende vaststelling van de toepassingsmodaliteiten zoals voorzien in artikel 385 van de programmawet van 24 december 2002;

De uitlening : de uitlening bedoeld in de artikelen 23 en 47 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten;

De beheersvennootschap : de vennootschap die krachtens artikel 63, tweede lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, belast is met de inning en de verdeling van de vergoedingen voor openbare uitlening;

De referentieperiode : de jaarlijkse periode waarop de vergoeding voor openbare uitlening betrekking heeft. Deze periode komt overeen met een kalenderjaar;

De Minister : de Minister bevoegd voor het auteursrecht.

Art. 3. De termijn waarin artikel 23,§ 2, van de wet voorziet, waarna de uitlening van geluidswerken en audiovisuele werken pas kan geschieden, wordt verkort tot twee maanden na de eerste verspreiding van het werk onder het publiek.

2° point d) 1, le texte de la colonne de droite est remplacé par le texte suivant :

« Danemark, France (Bretagne), Irlande, Portugal (Açores), Finlande, Royaume-Uni (Irlande du Nord) ».

Art. 3. Le présent arrêté produit ses effets le 20 avril 2004.

Bruxelles, le 4 mai 2004.

R. DEMOTTE

SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE

[C − 2004/11205]F. 2004 — 1703 25 AVRIL 2004. — Arrêté royal relatif aux droits à rémunération pour

prêt public des auteurs, des artistes-interprètes ou exécutants, des producteurs de phonogrammes et des producteurs de premières fixations de films

ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.

Vu la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins, notamment les articles 23, 47 et 63;

Considérant que dans un souci de sécurité juridique, il convient de rappeler que la notion de « prêt » ne s’applique pas à certaines formes de mise à disposition d’œuvres ou de prestations protégées, par exemple la mise à disposition de phonogrammes ou de films à des fins de représentation publique ou de radiodiffusion, la mise à disposition à des fins d’exposition ou la mise à disposition à des fins de consultation sur place; que « le prêt » n’englobe pas la mise à disposition entre des établissements accessibles au public;

Considérant que la notion d’institutions de prêt au sens des articles 23 et 47 de la loi du 30 juin 1994 désigne des personnes de droit public ou de droit privé qui dans certains cas exploitent plusieurs établisse- ments de prêt public.

Vu l’avis 36.534/2 du Conseil d’Etat, donné le 3 mars 2004, en application de l’article 84, alinéa 1er, 1°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat;

Sur la proposition de Notre Ministre de l’Economie,

Nous avons arrêté et arrêtons :

Article 1er. Le présent arrêté royal transpose les dispositions de l’article 5 de la directive européenne 92/100/CEE du Conseil du 19 novembre 1992 relative au droit de location et de prêt et à certains droits voisins du droit d’auteur dans le domaine de la propriété intellectuelle.

Art. 2. Au sens du présent arrêté, il faut entendre par :

La loi : la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins;

La rémunération pour prêt public : les droits à rémunération visés à l’article 62 de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins;

Les institutions de prêt : les institutions de prêt visées aux articles 23 et 47 de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins;

Les établissements scientifiques : les établissements qui sont repris dans la liste annexée à l’arrêté royal fixant les modalités d’application prévues par l’article 385 de la loi programme du 24 décembre 2002;

Le prêt : le prêt visé aux articles 23 et 47 de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins;

La société de gestion des droits : la société chargée de percevoir et de répartir les rémunérations pour prêt public en exécution de l’article 63, alinéa 2, de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins;

La période de référence : la période annuelle à laquelle la rémuné- ration pour prêt public se rapporte. Cette période correspond à une année civile;

Le Ministre : le Ministre ayant le droit d’auteur dans ses attributions.

Art. 3. Le délai prévu à l’article 23, § 2, de la loi au terme duquel le prêt d’oeuvres sonores ou audiovisuelles peut seulement avoir lieu est réduit à deux mois après la première distribution au public de l’oeuvre.

38712 BELGISCH STAATSBLAD — 14.05.2004 − Ed. 2 — MONITEUR BELGE

De termijn waarin artikel 47,§ 2, van de wet voorziet, waarna de uitlening van fonogrammen en van eerste vastleggingen van films pas kan geschieden, wordt ingekort tot twee maanden na de eerste verspreiding van het werk onder het publiek.

Art. 4. Het bedrag van de vergoedingen bedoeld in artikel 62 van de wet bedraagt forfaitair 1 EUR per jaar en per volwassen persoon ingeschreven in de uitleeninstellingen bepaald in artikel 2, voor zover hij ten minste een uitlening genoten heeft gedurende de referentiepe- riode.

Het bedrag van de vergoedingen bedoeld in artikel 62 van de wet bedraagt forfaitair 0,5 EUR per jaar en per minderjarig persoon ingeschreven in de uitleeninstellingen bepaald in artikel 2, voor zover hij ten minste een uitlening genoten heeft gedurende de referentiepe- riode.

Wanneer een persoon in meer dan een uitleeninstelling ingeschreven is, is het bedrag voor die persoon slechts een maal verschuldigd.

De Gemeenschappen en de verenigingen voor het bibliotheekwezen kunnen de betaling aan de beheersvennootschap van de in het eerste en tweede lid bepaalde vergoedingen geheel of gedeeltelijk op zich nemen voor rekening van de instellingen die onder hun bevoegdheid vallen of kunnen deze verhalen op de leners.

Art. 5. Wordt van de verplichting tot betaling van de vergoeding voor openbare uitlening vrijgesteld, de uitlening van werken en prestaties door :

1° de onderwijsinstellingen die door de overheden daartoe officieel zijn erkend of opgericht;

2° de wetenschappelijke onderzoeksinstellingen, die door de overhe- den daartoe officieel zijn erkend of opgericht;

3° de zorginstellingen die door de overheden daartoe officieel zijn erkend of opgericht;

4° de officieel erkende instellingen die zijn opgericht ten behoeve van blinden, slechtzienden, doven en slechthorenden.

Art. 6. De vergoeding voor openbare uitlening is verschuldigd op jaarbasis voor elke referentieperiode.

Art. 7. Elke uitleeninstelling deelt haar aangifte aan de beheersven- nootschap mee binnen een termijn van zestig werkdagen te rekenen van de eerste dag die volgt op de referentieperiode.

Deze aangifte heeft betrekking op het voorafgaande kalenderjaar.

Zij omvat de volgende inlichtingen :

1° de inlichtingen die toelaten de uitleeninstelling te identificeren;

2° het aantal vestigingen waarvoor zij een verklaring meedeelt, evenals hun gegevens;

3° het aantal meerderjarige personen dat op regelmatige wijze is ingeschreven bij de uitleeninstelling dat ten minste één uitlening genoten heeft gedurende de referentieperiode, evenals het aantal minderjarige personen dat op regelmatige wijze is ingeschreven bij de uitleeninstelling dat ten minste één uitlening genoten heeft gedurende de referentieperiode;

4° de identiteit van de persoon die belast is met de relaties met de beheersvennootschap.

Art. 8. De beheersvennootschap stelt de uitleeninstelling in kennis van het bedrag van de vergoeding voor openbare uitlening.

De kennisgeving vermeldt minstens de volgende inlichtingen :

1° de periode waarvoor de vergoeding voor openbare uitlening verschuldigd is;

2° het bedrag van de vergoeding voor openbare uitlening verschul- digd per uitleeninstelling en de berekening ervan.

Art. 9. De Gemeenschappen en de Federale Staat kunnen beslissen de verplichtingen voorzien in artikel 7 te vervullen voor rekening van de instellingen die onder hun bevoegdheid vallen.

Wanneer de Gemeenschappen en/of de Federale Staat gebruik maken van deze mogelijkheid, betalen zij aan de beheersvennootschap het bedrag van de vergoeding voor openbare uitlening verschuldigd door het geheel van de instellingen die onder hun bevoegdheid vallen.

In dat geval, doet de beheersvennootschap de kennisgeving bepaald in artikel 8 aan de Gemeenschappen en aan de Federale Staat voor wat de instellingen die onder hun bevoegdheid vallen betreft.

Le délai prévu à l’article 47, § 2, de la loi au terme duquel le prêt de phonogrammes et de premières fixations de films peut seulement avoir lieu est réduit à deux mois après la première distribution au public de l’œuvre.

Art. 4. Le montant des rémunérations visées à l’article 62 de la loi est fixé forfaitairement à 1 EUR par an et par personne majeure inscrite dans les institutions de prêt visées à l’article 2, pour autant qu’elle ait au moins fait un emprunt durant la période de référence.

Le montant des rémunérations visées à l’article 62 de la loi est fixé forfaitairement à 0,5 EUR par an et par personne mineure inscrite dans les institutions de prêt visées à l’article 2, pour autant qu’elle ait au moins fait un emprunt durant la période de référence.

Lorsqu’une personne est inscrite auprès de plus d’une institution de prêt, le montant de la rémunération n’est dû qu’une seule fois pour cette personne.

Les Communautés et les associations de bibliothèques peuvent prendre en charge en tout ou en partie le payement des rémunérations visées aux alinéas 1er et 2 pour le compte des institutions de prêt relevant de leurs compétences respectives ou peuvent répercuter celles-ci sur les emprunteurs.

Art. 5. Est exempté de l’obligation de payement de la rémunération pour prêt public, le prêt d’œuvres et de prestations effectué par :

1° les établissements d’enseignement reconnus ou organisés officiel- lement à cette fin par les pouvoirs publics;

2° les établissements de recherche scientifique reconnus ou organisés officiellement à cette fin par les pouvoirs publics;

3° les institutions de soins de santé reconnues ou organisées officiellement à cette fin par les pouvoirs publics;

4° les institutions officiellement reconnues, créées à l’intention des aveugles, des malvoyants, des sourds et des malentendants.

Art. 6. La rémunération pour prêt public est due sur une base annuelle pour chaque période de référence.

Art. 7. Chaque institution de prêt remet sa déclaration à la société de gestion des droits dans un délai de soixante jours ouvrables à dater du premier jour qui suit le terme de la période de référence.

Cette déclaration se rapporte à l’année civile qui précède.

Elle comprend les renseignements suivants :

1° les renseignements permettant d’identifier l’institution de prêt;

2° le nombre d’établissements pour lesquels elle remet une déclara- tion ainsi que leurs coordonnées;

3° le nombre de personnes majeures régulièrement inscrites auprès de l’institution de prêt ayant fait au moins un emprunt durant la période de référence ainsi que le nombre de personnes mineures régulièrement inscrites auprès de l’institution de prêt ayant fait au moins un emprunt durant la période de référence;

4° l’identité de la personne chargée des relations avec la société de gestion des droits.

Art. 8. La société de gestion des droits notifie le montant de la rémunération pour prêt public aux institutions de prêt.

La notification mentionne au minimum les informations suivantes :

1° la période pour laquelle la rémunération pour prêt public est due;

2° le montant de la rémunération pour prêt public due par l’institution de prêt et son calcul.

Art. 9. Les Communautés et l’Etat fédéral peuvent décider de remplir les obligations prévues par l’article 7 pour le compte des institutions de prêt relevant de leurs compétences respectives.

Lorsque les Communautés et/ou l’Etat fédéral font usage de cette faculté, ils payent à la société de gestion le montant de la rémunération pour prêt public due par l’ensemble des institutions de prêt public relevant de leurs compétences respectives.

Dans ce cas, la société de gestion effectue la notification visée à l’article 8 aux Communautés et à l’Etat fédéral pour ce qui concerne les institutions de prêt relevant de leurs compétences respectives.

38713BELGISCH STAATSBLAD — 14.05.2004 − Ed. 2 — MONITEUR BELGE

Art. 10. § 1. De uitleeninstellingen of, indien zij gebruik maken van de mogelijkheid bepaald in artikel 9, de Gemeenschappen en de Federale Staat, verstrekken aan de beheersvennootschap op haar verzoek de gegevens die nodig zijn voor de inning van de vergoeding voor openbare uitlening.

§ 2. De beheersvennootschap doet in het verzoek opgave van :

1° de rechtsgronden van de aanvraag;

2° de gevraagde gegevens;

3° de redenen en het doel van het verzoek;

4° de termijn binnen welke de gevraagde gegevens moeten worden medegedeeld; deze mag niet minder dan twintig werkdagen bedragen te rekenen vanaf de ontvangst van het verzoek;

5° de sancties bepaald met toepassing van artikel 80, vijfde lid, van de wet in het geval dat de toegestane termijn niet zou gerespecteerd worden of in het geval dat onvolledige of manifest onjuiste inlichtingen zouden worden gegeven.

§ 3. De gegevens verkregen als antwoord op een verzoek mogen niet voor andere doeleinden of om andere redenen worden aangewend dan die omschreven in het verzoek.

De uitleeninstellingen, de Gemeenschappen of de Federale Staat, indien deze laatste gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid bepaald in artikel 9, kunnen op grond van het verzoek om gegevens niet worden verplicht te bekennen dat zij de wet hebben overtreden of daarbij betrokken zijn geweest.

Het verzoek om gegevens wordt aan de bestemmeling betekend bij een ter post aangetekende brief met ontvangbewijs.

De Minister kan de inhoud, het aantal en de frequentie van de verzoeken om gegevens, op zodanige wijze bepalen dat de activiteiten van de ondervraagde personen niet meer dan nodig worden gehinderd.

Art. 11. § 1. De uitleeninstellingen moeten aan de beheersvennoot- schap op haar verzoek de gegevens betreffende de uitgeleende werken en prestaties verstrekken die nodig zijn voor de verdeling van de vergoeding voor openbare uitlening.

§ 2. De beheersvennootschap doet in het verzoek opgave van :

1° de rechtsgronden van het verzoek;

2° de gevraagde gegevens;

3° de redenen en het doel van het verzoek;

4° de periode tijdens welke de gegevens betreffende de uitgeleende werken en prestaties moeten worden ingewonnen; deze mag niet meer dan vijftien werkdagen per kalenderjaar bedragen;

5° de termijn binnen dewelke de gevraagde gegevens moeten worden verstrekt; deze periode kan niet korter zijn dan dertig werkdagen te rekenen vanaf de ontvangst van het verzoek.

§ 3. De uitleeninstellingen kunnen op grond van het verzoek om gegevens niet worden verplicht te bekennen dat zij de wet hebben overtreden of daarbij betrokken zijn geweest.

Het verzoek om gegevens wordt aan de bestemmeling betekend bij een ter post aangetekende brief met ontvangbewijs.

§ 4. De gegevens verkregen als antwoord op een verzoek mogen niet voor andere doeleinden of om andere redenen worden aangewend dan voor de verdeling van de vergoeding voor openbare uitlening.

De Minister kan de inhoud, het aantal en de frequentie van de verzoeken om gegevens, op zodanige wijze bepalen dat de activiteiten van de vergoedingsplichtigen niet meer dan nodig worden gehinderd.

Art. 12. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004. De eerste referentieperiode is het kalenderjaar 2004.

Art. 13. Onze Minister bevoegd voor het auteursrecht is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 25 april 2004.

ALBERT

Van Koningswege :

De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN

Art. 10. § 1er. Les institutions de prêt ou, si ceux-ci font usage de la faculté prévue à l’article 9, les Communautés et l’Etat fédéral, remettent à la société de gestion des droits, à sa demande, les renseignements nécessaires à la perception de la rémunération pour prêt public.

§ 2. La société de gestion des droits indique dans la demande de renseignements :

1° les bases juridiques de la demande;

2° les renseignements demandés;

3° les motifs et le but de la demande;

4° le délai imparti pour fournir les renseignements demandés; celui-ci ne peut être inférieur à vingt jours ouvrables à dater de la réception de la demande;

5° les sanctions prévues en application de l’article 80, alinéa 5, de la loi au cas où le délai imparti ne serait pas respecté ou au cas où des renseignements incomplets ou manifestement inexacts seraient fournis.

§ 3. Les renseignements obtenus en réponse à une demande ne peuvent être utilisés dans un but ou pour des motifs autres que ceux indiqués dans la demande.

La demande de renseignements ne peut imposer aux institutions de prêt, ni aux Communautés ou à l’Etat fédéral si ceux-ci ont fait usage de la faculté prévue à l’article 9, de reconnaître qu’ils ont commis ou participé à une infraction à la loi.

La demande de renseignements est notifiée à son destinataire par pli recommandé à la poste avec accusé de réception.

Le Ministre peut déterminer le contenu, le nombre et la fréquence des demandes de façon à ce qu’elles ne perturbent pas plus que nécessaire les activités des personnes interrogées.

Art. 11. § 1er. Les institutions de prêt remettent à la société de gestion des droits, à sa demande, les renseignements relatifs aux œuvres et prestations prêtées nécessaires à la répartition de la rémunération pour prêt public.

§ 2. La société de gestion des droits indique dans la demande :

1° les bases juridiques de la demande;

2° les renseignements demandés;

3° les motifs et le but de la demande;

4° la période durant laquelle les renseignements relatifs aux œuvres et prestations prêtées doivent être relevés; celle-ci ne peut dépasser quinze jours ouvrables par année civile;

5° le délai imparti pour remettre les renseignements demandés; ce délai ne peut être inférieur à trente jours ouvrables à dater de la réception de la demande.

§ 3. La demande de renseignements ne peut imposer à l’institution de prêt de reconnaître qu’elle a commis ou participé à une infraction à la loi.

La demande de renseignements est notifiée au destinataire de celle-ci par pli recommandé à la poste avec accusé de réception.

§ 4. Les renseignements obtenus en réponse à une demande ne peuvent être utilisés dans un but ou pour des motifs autres que la répartition de la rémunération pour prêt public.

Le Ministre peut déterminer le contenu, le nombre et la fréquence des demandes de renseignements de façon à ce qu’elles ne perturbent pas plus que nécessaire les activités des débiteurs.

Art. 12. Le présent arrêté produit ses effets au 1er janvier 2004. La première période de référence est l’année civile 2004.

Art. 13. Notre Ministre qui a le droit d’auteur dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.

Donné à Bruxelles, le 25 avril 2004.

ALBERT

Par le Roi :

La Ministre de l’Economie, Mme F. MOERMAN

38714 BELGISCH STAATSBLAD — 14.05.2004 − Ed. 2 — MONITEUR BELGE