À propos de la propriété intellectuelle Formation en propriété intellectuelle Respect de la propriété intellectuelle Sensibilisation à la propriété intellectuelle La propriété intellectuelle pour… Propriété intellectuelle et… Propriété intellectuelle et… Information relative aux brevets et à la technologie Information en matière de marques Information en matière de dessins et modèles industriels Information en matière d’indications géographiques Information en matière de protection des obtentions végétales (UPOV) Lois, traités et jugements dans le domaine de la propriété intellectuelle Ressources relatives à la propriété intellectuelle Rapports sur la propriété intellectuelle Protection des brevets Protection des marques Protection des dessins et modèles industriels Protection des indications géographiques Protection des obtentions végétales (UPOV) Règlement extrajudiciaire des litiges Solutions opérationnelles à l’intention des offices de propriété intellectuelle Paiement de services de propriété intellectuelle Décisions et négociations Coopération en matière de développement Appui à l’innovation Partenariats public-privé Outils et services en matière d’intelligence artificielle L’Organisation Travailler avec nous Responsabilité Brevets Marques Dessins et modèles industriels Indications géographiques Droit d’auteur Secrets d’affaires Académie de l’OMPI Ateliers et séminaires Application des droits de propriété intellectuelle WIPO ALERT Sensibilisation Journée mondiale de la propriété intellectuelle Magazine de l’OMPI Études de cas et exemples de réussite Actualités dans le domaine de la propriété intellectuelle Prix de l’OMPI Entreprises Universités Peuples autochtones Instances judiciaires Ressources génétiques, savoirs traditionnels et expressions culturelles traditionnelles Économie Égalité des genres Santé mondiale Changement climatique Politique en matière de concurrence Objectifs de développement durable Technologies de pointe Applications mobiles Sport Tourisme PATENTSCOPE Analyse de brevets Classification internationale des brevets Programme ARDI – Recherche pour l’innovation Programme ASPI – Information spécialisée en matière de brevets Base de données mondiale sur les marques Madrid Monitor Base de données Article 6ter Express Classification de Nice Classification de Vienne Base de données mondiale sur les dessins et modèles Bulletin des dessins et modèles internationaux Base de données Hague Express Classification de Locarno Base de données Lisbon Express Base de données mondiale sur les marques relative aux indications géographiques Base de données PLUTO sur les variétés végétales Base de données GENIE Traités administrés par l’OMPI WIPO Lex – lois, traités et jugements en matière de propriété intellectuelle Normes de l’OMPI Statistiques de propriété intellectuelle WIPO Pearl (Terminologie) Publications de l’OMPI Profils nationaux Centre de connaissances de l’OMPI Série de rapports de l’OMPI consacrés aux tendances technologiques Indice mondial de l’innovation Rapport sur la propriété intellectuelle dans le monde PCT – Le système international des brevets ePCT Budapest – Le système international de dépôt des micro-organismes Madrid – Le système international des marques eMadrid Article 6ter (armoiries, drapeaux, emblèmes nationaux) La Haye – Le système international des dessins et modèles industriels eHague Lisbonne – Le système d’enregistrement international des indications géographiques eLisbon UPOV PRISMA UPOV e-PVP Administration UPOV e-PVP DUS Exchange Médiation Arbitrage Procédure d’expertise Litiges relatifs aux noms de domaine Accès centralisé aux résultats de la recherche et de l’examen (WIPO CASE) Service d’accès numérique aux documents de priorité (DAS) WIPO Pay Compte courant auprès de l’OMPI Assemblées de l’OMPI Comités permanents Calendrier des réunions WIPO Webcast Documents officiels de l’OMPI Plan d’action de l’OMPI pour le développement Assistance technique Institutions de formation en matière de propriété intellectuelle Mesures d’appui concernant la COVID-19 Stratégies nationales de propriété intellectuelle Assistance en matière d’élaboration des politiques et de formulation de la législation Pôle de coopération Centres d’appui à la technologie et à l’innovation (CATI) Transfert de technologie Programme d’aide aux inventeurs WIPO GREEN Initiative PAT-INFORMED de l’OMPI Consortium pour des livres accessibles L’OMPI pour les créateurs WIPO Translate Speech-to-Text Assistant de classification États membres Observateurs Directeur général Activités par unité administrative Bureaux extérieurs Avis de vacance d’emploi Achats Résultats et budget Rapports financiers Audit et supervision
Arabic English Spanish French Russian Chinese
Lois Traités Jugements Parcourir par ressort juridique

Pays-Bas (Royaume des)

NL053

Retour

Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 augustus 1815 (geconsolideerde versie 2002)

 Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 augustus 1815 (geconsolideerde versie 2002)

Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002

vijfde gewijzigde druk

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving

Inhoud

Tekst van de Grondwet

HOOFDSTUK 1 Grondrechten 5

Nationale ombudsman en vaste colleges van advies

en andere openbare lichamen

HOOFDSTUK 2 Regering 10

HOOFDSTUK 3 Staten-Generaal 15

HOOFDSTUK 4 Raad van State, Algemene Rekenkamer, 19

HOOFDSTUK 5 Wetgeving en bestuur 21

HOOFDSTUK 6 Rechtspraak 26

HOOFDSTUK 7 Provincies, gemeenten, waterschappen 28

HOOFDSTUK 8 Herziening van de Grondwet 31

Additionele artikelen 33

Korte toelichting op de inhoud

HOOFDSTUK 1 Grondrechten 35

Nationale ombudsman en vaste colleges van advies

en andere openbare lichamen

HOOFDSTUK 2 Regering 43

HOOFDSTUK 3 Staten-Generaal 47

HOOFDSTUK 4 Raad van State, Algemene Rekenkamer, 52

HOOFDSTUK 5 Wetgeving en bestuur 55

HOOFDSTUK 6 Rechtspraak 61

HOOFDSTUK 7 Provincies, gemeenten, waterschappen 64

HOOFDSTUK 8 Herziening van de Grondwet 68

Additionele artikelen 70

Inleiding

Algemeen

De Grondwet is het belangrijkste staatsdocument van Nederland.

Zij bevat de fundamentele regels voor onze staatsinrichting en legt

tevens de grondrechten van de burgers vast. De Grondwet is de

hoogste nationale wet voor de Nederlandse staat; andere wetten

dienen haar bepalingen in acht te nemen.

In de loop van haar geschiedenis (de Grondwet van het Koninkrijk

der Nederlanden dateert van 1814) is zij verscheidene malen gewijzigd.

Op 17 februari 1983 kreeg een algemene herziening van de Grondwet

haar beslag. Deze algemene herziening heeft een betrekkelijk lange

voorgeschiedenis gehad. Startpunt in het overleg tussen regering en

Staten-Generaal is geweest de in 1974 gepubliceerde Nota inzake het

grondwetsherzieningsbeleid. Op basis daarvan zijn enkele tientallen

wetsvoorstellen opgesteld, die geleid hebben tot de grondwetsherziening

van 1983. Bij deze grondwetsherziening zijn vrijwel alle artikelen van de

Grondwet onder de loep genomen. Men mag daarom spreken van een

algemene grondwetsherziening, ook al hebben enkele voorstellen tot

wijziging de eindstreep niet gehaald.

De grondwetsherziening 1983 heeft geen ingrijpende verandering

gebracht in onze staatsinrichting. Wel bracht zij op tal van plaatsen

verbeteringen, onder andere door aanvulling van de artikelen over de

grondrechten van de burger. Ook is de tekst van de Grondwet toen

vereenvoudigd en gemoderniseerd. Sinds 1983 is de Grondwet nog een

aantal keer gewijzigd. De meest recente herziening kwam tot stand in

2002. Bij deze herziening is de bepaling inzake het binnentreden van

woningen gewijzigd.

Terminologie

In de Grondwet is stelselmatig een bepaald woordgebruik aangehouden

in de gevallen waarin aan de wetgever wordt overgelaten te beoordelen,

in hoeverre hij het geven van voorschriften aan zich wil houden, dan wel

aan andere overheidsorganen wil opdragen. Men spreekt dan van een

bevoegdheid van de wetgever tot delegatie. Deze bevoegdheid is in de

grondwettekst tot uitdrukking gebracht door het gebruik van enigerlei

vorm van het werkwoord ‘regelen’, de zelfstandige naamwoorden ‘regels’

en ‘regelgeving’, of de term ‘bij of krachtens de wet’.

Komt geen van deze formuleringen in een grondwetsbepaling voor,

dan is aan de wetgever het overdragen van regelgeving aan de lagere

regelgevers niet geoorloofd. Een uitzondering op het hier beschreven

stelsel is in het artikel over de belastingen opgenomen (zie nader onder

hoofdstuk 5). Ook is als gevolg van handhaving van het ‘oude’

onderwijsartikel (nu artikel 23), daarin systematisering van de

delegatieterminologie achterwege gebleven.

3

Tekst Grondwet

De na de wijziging van 2002 geldende tekst van de Grondwet is in dit

boekje opgenomen. In de hierna volgende hoofdstukken wordt van de

voornaamste onderdelen van de Grondwet een overzicht met soms een

korte toelichting gegeven.

De in deze uitgave gegeven informatie over de inhoud van de Grondwet

is beknopt gehouden. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar

de documentatiereeks ’Naar een nieuwe Grondwet’ (34 delen), waarin alle

officiële stukken over de totstandkoming van de algemene

grondwetsherziening van 1983 en de aanvulling daarvan in 1987 en 1996

zijn opgenomen. Een vervolg op deze reeks, met de stukken betreffende

de herzieningen van 1999, 2000 en 2002, is in voorbereiding.

4

HOOFDSTUK 1 Grondrechten

Artikel 1

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk

behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke

gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Artikel 2

1. De wet regelt wie Nederlander is.

2. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen.

3. Uitlevering kan slechts geschieden krachtens verdrag.

Verdere voorschriften omtrent uitlevering worden bij de wet gegeven.

4. Ieder heeft het recht het land te verlaten, behoudens in de gevallen,

bij de wet bepaald.

Artikel 3

Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar.

Artikel 4

Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen

vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze

organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen

en uitzonderingen.

Artikel 5

Ieder heeft het recht verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag

in te dienen.

Artikel 6

1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging,

individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden,

behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen

en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid,

in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van

wanordelijkheden.

Artikel 7

1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers

gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders

verantwoordelijkheid volgens de wet.

2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand

toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.

5

3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de

voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof

nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid

volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor

personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede

zeden.

4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van

handelsreclame.

Artikel 8

Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden

beperkt in het belang van de openbare orde.

Artikel 9

1. Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders

verantwoordelijkheid volgens de wet.

2. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het

belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van

wanordelijkheden.

Artikel 10

1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen,

recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.

2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in

verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.

3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op

kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat

daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.

Artikel 11

Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen,

recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

Artikel 12

1. Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner

is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door

hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.

2. Voor het binnentreden overeenkomstig het eerste lid zijn voorafgaande

legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist,

behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.

3. Aan de bewoner wordt zo spoedig mogelijk een schriftelijk verslag van

het binnentreden verstrekt. Indien het binnentreden in het belang van de

nationale veiligheid of dat van de strafvordering heeft plaatsgevonden,

6

kan volgens bij de wet te stellen regels de verstrekking van het verslag

worden uitgesteld. In de bij de wet te bepalen gevallen kan de

verstrekking achterwege worden gelaten, indien het belang van de

nationale veiligheid zich tegen verstrekking blijvend verzet.

Artikel 13

1. Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij de wet

bepaald, op last van de rechter.

2. Het telefoon- en telegraafgeheim is onschendbaar, behalve, in de

gevallen bij de wet bepaald, door of met machtiging van hen die daartoe

bij de wet zijn aangewezen.

Artikel 14

1. Onteigening kan alleen geschieden in het algemeen belang en tegen

vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens

de wet te stellen voorschriften.

2. De schadeloosstelling behoeft niet vooraf verzekerd te zijn, wanneer in

geval van nood onverwijld onteigening geboden is.

3. In de gevallen bij of krachtens de wet bepaald bestaat recht op

schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade, indien in het

algemeen belang eigendom door het bevoegd gezag wordt vernietigd of

onbruikbaar gemaakt of de uitoefening van het eigendomsrecht wordt

beperkt.

Artikel 15

1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn

vrijheid worden ontnomen.

2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen,

kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat

geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn.

De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de

vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.

3. De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is

ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.

4. Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt

in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de

vrijheidsontneming verdraagt.

Artikel 16

Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane

wettelijke strafbepaling.

Artikel 17

Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de

wet hem toekent.

7

Artikel 18

1. Ieder kan zich in rechte en in administratief beroep doen bijstaan.

2. De wet stelt regels omtrent het verlenen van rechtsbijstand aan minder

draagkrachtigen.

Artikel 19

1. Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der

overheid.

2. De wet stelt regels omtrent de rechtspositie van hen die arbeid

verrichten en omtrent hun bescherming daarbij, alsmede omtrent

medezeggenschap.

3. Het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt

erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld.

Artikel 20

1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn

voorwerp van zorg der overheid.

2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid.

3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien,

hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.

Artikel 21

De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en

de bescherming en verbetering van het leefmilieu.

Artikel 22

1. De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid.

2. Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der

overheid.

3. Zij schept voorwaarden voor maatschappelijke en culturele ontplooiing

en voor vrijetijdsbesteding.

Artikel 23

1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.

2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de

overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs

betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen

die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.

3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst

of levensovertuiging, bij de wet geregeld.

4. In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar

algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal

scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze

bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig

onderwijs gelegenheid wordt gegeven.

8

5. De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de

openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet

geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft,

van de vrijheid van richting.

6. Deze eisen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs

zodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare

kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even

afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid

van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de

aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.

7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de

wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het

openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de

voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend

middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de

openbare kas worden verleend.

8. De regering doet jaarlijks van de staat van het onderwijs verslag

aan de Staten-Generaal.

9

HOOFDSTUK 2 Regering

§ 1. Koning

Artikel 24

Het koningschap wordt erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van

Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau.

Artikel 25

Het koningschap gaat bij overlijden van de Koning krachtens

erfopvolging over op zijn wettige nakomelingen, waarbij het oudste kind

voorrang heeft, met plaatsvervulling volgens dezelfde regel. Bij gebreke

van eigen nakomelingen gaat het koningschap op gelijke wijze over op de

wettige nakomelingen eerst van zijn ouder, dan van zijn grootouder, in de

lijn van erfopvolging, voor zover de overleden Koning niet verder

bestaand dan in de derde graad van bloedverwantschap.

Artikel 26

Het kind, waarvan een vrouw zwanger is op het ogenblik van het

overlijden van de Koning, wordt voor de erfopvolging als reeds geboren

aangemerkt. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te

hebben bestaan.

Artikel 27

Afstand van het koningschap leidt tot erfopvolging overeenkomstig de

regels in de voorgaande artikelen gesteld. Na de afstand geboren kinderen

en hun nakomelingen zijn van de erfopvolging uitgesloten.

Artikel 28

1. De Koning, een huwelijk aangaande buiten bij de wet verleende

toestemming, doet daardoor afstand van het koningschap.

2. Gaat iemand die het koningschap van de Koning kan beërven een

zodanig huwelijk aan, dan is hij met de uit dit huwelijk geboren kinderen

en hun nakomelingen van de erfopvolging uitgesloten.

3. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake van een voorstel

van wet, strekkende tot het verlenen van toestemming, in verenigde

vergadering.

Artikel 29

1. Wanneer uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen, kunnen bij

een wet een of meer personen van de erfopvolging worden uitgesloten.

2. Het voorstel daartoe wordt door of vanwege de Koning ingediend.

De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde

vergadering. Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste

twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

10

Artikel 30

1. Wanneer vooruitzicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken, kan deze

worden benoemd bij een wet. Het voorstel wordt door of vanwege de

Koning ingediend. Na de indiening van het voorstel worden de kamers

ontbonden.

De nieuwe kamers beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde

vergadering.

Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden

van het aantal uitgebrachte stemmen.

2. Indien bij overlijden van de Koning of bij afstand van het koningschap

een opvolger ontbreekt, worden de kamers ontbonden. De nieuwe

kamers komen binnen vier maanden na het overlijden of de afstand in

verenigde vergadering bijeen ten einde te besluiten omtrent de

benoeming van een Koning. Zij kunnen een opvolger alleen benoemen

met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 31

1. Een benoemde Koning kan krachtens erfopvolging alleen worden

opgevolgd door zijn wettige nakomelingen.

2. De bepalingen omtrent de erfopvolging en het eerste lid van dit artikel

zijn van overeenkomstige toepassing op een benoemde opvolger, zolang

deze nog geen Koning is.

Artikel 32

Nadat de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag heeft

aangevangen, wordt hij zodra mogelijk beëdigd en ingehuldigd in de

hoofdstad Amsterdam in een openbare verenigde vergadering van de

Staten-Generaal. Hij zweert of belooft trouw aan de Grondwet en een

getrouwe vervulling van zijn ambt. De wet stelt nadere regels vast.

Artikel 33

De Koning oefent het koninklijk gezag eerst uit, nadat hij de leeftijd van

achttien jaar heeft bereikt.

Artikel 34

De wet regelt het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige

Koning en het toezicht daarop. De Staten-Generaal beraadslagen en

besluiten ter zake in verenigde vergadering.

Artikel 35

1. Wanneer de ministerraad van oordeel is dat de Koning buiten staat is

het koninklijk gezag uit te oefenen, bericht hij dit onder overlegging van

het daartoe gevraagde advies van de Raad van State aan de Staten-

Generaal, die daarop in verenigde vergadering bijeenkomen.

11

2. Delen de Staten-Generaal dit oordeel, dan verklaren zij dat de Koning

buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen. Deze verklaring wordt

bekend gemaakt op last van de voorzitter der vergadering en treedt

terstond in werking.

3. Zodra de Koning weer in staat is het koninklijk gezag uit te oefenen,

wordt dit bij de wet verklaard. De Staten-Generaal beraadslagen en

besluiten ter zake in verenigde vergadering. Terstond na de

bekendmaking van deze wet hervat de Koning de uitoefening van het

koninklijk gezag.

4. De wet regelt zo nodig het toezicht over de persoon van de Koning

indien hij buiten staat is verklaard het koninklijk gezag uit te oefenen.

De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde

vergadering.

Artikel 36

De Koning kan de uitoefening van het koninklijk gezag tijdelijk

neerleggen en die uitoefening hervatten krachtens een wet, waarvan het

voorstel door of vanwege hem wordt ingediend. De Staten-Generaal

beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

Artikel 37

1. Het koninklijk gezag wordt uitgeoefend door een regent:

a. zolang de Koning de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt;

b. indien een nog niet geboren kind tot het koningschap geroepen kan

zijn;

c. indien de Koning buiten staat is verklaard het koninklijk gezag uit te

oefenen;

d. indien de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag tijdelijk heeft

neergelegd;

e. zolang na het overlijden van de Koning of na diens afstand van het

koningschap een opvolger ontbreekt.

2. De regent wordt benoemd bij de wet. De Staten-Generaal beraadslagen

en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

3. In de gevallen, genoemd in het eerste lid onder c en d, is de

nakomeling van de Koning die zijn vermoedelijke opvolger is, van

rechtswege regent indien hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

4. De regent zweert of belooft trouw aan de Grondwet en een getrouwe

vervulling van zijn ambt, in een verenigde vergadering van de Staten-

Generaal. De wet geeft nadere regels omtrent het regentschap en kan

voorzien in de opvolging en de vervanging daarin. De Staten-Generaal

beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

5. Op de regent zijn de artikelen 35 en 36 van overeenkomstige

toepassing.

12

Artikel 38

Zolang niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt

dit uitgeoefend door de Raad van State.

Artikel 39

De wet regelt, wie lid is van het koninklijk huis.

Artikel 40

1. De Koning ontvangt jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar

regels bij de wet te stellen. Deze wet bepaalt aan welke andere leden van

het koninklijk huis uitkeringen ten laste van het Rijk worden toegekend

en regelt deze uitkeringen.

2. De door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de

vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van

hun functie, zijn vrij van persoonlijke belastingen. Voorts is hetgeen de

Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door

schenking verkrijgt van een lid van het koninklijk huis vrij van de rechten

van successie, overgang en schenking. Verdere vrijdom van belasting kan

bij de wet worden verleend.

3. De kamers der Staten -Generaal kunnen voorstellen van in de vorige

leden bedoelde wetten alleen aannemen met ten minste twee derden van

het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 41

De Koning richt, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis in.

§ 2. Koning en ministers

Artikel 42

1. De regering wordt gevormd door de Koning en de ministers.

2. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.

Artikel 43

De minister-president en de overige ministers worden bij koninklijk

besluit benoemd en ontslagen.

Artikel 44

1. Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld. Zij staan onder

leiding van een minister.

2. Ook kunnen ministers worden benoemd die niet belast zijn met de

leiding van een ministerie.

Artikel 45

1. De ministers vormen te zamen de ministerraad.

2. De minister-president is voorzitter van de ministerraad.

13

3. De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen

regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.

Artikel 46

1. Bij koninklijk besluit kunnen staatssecretarissen worden benoemd en

ontslagen.

2. Een staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de minister het nodig

acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als

minister op.

De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de

verantwoordelijkheid van de minister.

Artikel 47

Alle wetten en koninklijke besluiten worden door de Koning en door een

of meer ministers of staatssecretarissen ondertekend.

Artikel 48

Het koninklijk besluit waarbij de minister-president wordt benoemd,

wordt mede door hem ondertekend. De koninklijke besluiten waarbij de

overige ministers en de staatssecretarissen worden benoemd of

ontslagen, worden mede door de minister-president ondertekend.

Artikel 49

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de ministers en de

staatssecretarissen bij de aanvaarding van hun ambt ten overstaan van de

Koning een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en

zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling

van hun ambt.

14

HOOFDSTUK 3 Staten-Generaal

§ 1. Inrichting en samenstelling

Artikel 50

De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.

Artikel 51

1. De Staten-Generaal bestaan uit de Tweede Kamer en de Eerste Kamer.

2. De Tweede Kamer bestaat uit honderdvijftig leden.

3. De Eerste Kamer bestaat uit vijfenzeventig leden.

4. Bij een verenigde vergadering worden de kamers als één beschouwd.

Artikel 52

1. De zittingsduur van beide kamers is vier jaren.

2. Indien voor de provinciale staten bij de wet een andere zittingsduur

dan vier jaren wordt vastgesteld, wordt daarbij de zittingsduur van de

Eerste Kamer in overeenkomstige zin gewijzigd.

Artikel 53

1. De leden van beide kamers worden gekozen op de grondslag van

evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.

2. De verkiezingen worden gehouden bij geheime stemming.

Artikel 54

1. De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de

Nederlanders die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, behoudens

bij de wet te bepalen uitzonderingen ten aanzien van Nederlanders die

geen ingezetenen zijn.

2. Van het kiesrecht is uitgesloten:

a. hij die wegens het begaan van een daartoe bij de wet aangewezen delict

bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een

vrijheidsstraf van ten minste een jaar en hierbij tevens is ontzet van het

kiesrecht;

b. hij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens een

geestelijke stoornis onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten.

Artikel 55

De leden van de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van

provinciale staten. De verkiezing wordt, behoudens in geval van

ontbinding der kamer, gehouden binnen drie maanden na de verkiezing

van de leden van provinciale staten.

15

Artikel 56

Om lid van de Staten-Generaal te kunnen zijn is vereist dat men

Nederlander is, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en niet is

uitgesloten van het kiesrecht.

Artikel 57

1. Niemand kan lid van beide kamers zijn.

2. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tevens zijn minister,

staatssecretaris, lid van de Raad van State, lid van de Algemene Reken­

kamer, Nationale ombudsman of substituut-ombudsman, of lid van of

procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge Raad.

3. Niettemin kan een minister of staatssecretaris, die zijn ambt ter

beschikking heeft gesteld, dit ambt verenigen met het lidmaatschap van

de Staten-Generaal, totdat omtrent die beschikbaarstelling is beslist.

4. De wet kan ten aanzien van andere openbare betrekkingen bepalen dat

zij niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van

een der kamers kunnen worden uitgeoefend.

Artikel 58

Elke kamer onderzoekt de geloofsbrieven van haar nieuwbenoemde leden

en beslist met inachtneming van bij de wet te stellen regels de geschillen

welke met betrekking tot de geloofsbrieven of de verkiezing zelf rijzen.

Artikel 59

Alles, wat verder het kiesrecht en de verkiezingen betreft, wordt bij de

wet geregeld.

Artikel 60

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de leden van de kamers bij

de aanvaarding van hun ambt in de vergadering een eed, dan wel

verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan

de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.

Artikel 61

1. Elk der kamers benoemt uit de leden een voorzitter.

2. Elk der kamers benoemt een griffier. Deze en de overige ambtenaren

van de kamers kunnen niet tevens lid van de Staten-Generaal zijn.

Artikel 62

De voorzitter van de Eerste Kamer heeft de leiding van de verenigde

vergadering.

16

Artikel 63

Geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de

Staten-Generaal en van hun nabestaanden worden bij de wet geregeld.

De kamers kunnen een voorstel van wet ter zake alleen aannemen met

ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 64

1. Elk der kamers kan bij koninklijk besluit worden ontbonden.

2. Het besluit tot ontbinding houdt tevens de last in tot een nieuwe

verkiezing voor de ontbonden kamer en tot het samenkomen van de

nieuw gekozen kamer binnen drie maanden.

3. De ontbinding gaat in op de dag waarop de nieuw gekozen kamer

samenkomt.

4. De wet stelt de zittingsduur van een na ontbinding optredende Tweede

Kamer vast; de termijn mag niet langer zijn dan vijf jaren. De

zittingsduur van een na ontbinding optredende Eerste Kamer eindigt op

het tijdstip waarop de zittingsduur van de ontbonden kamer zou zijn

geëindigd.

§ 2. Werkwijze

Artikel 65

Jaarlijks op de derde dinsdag van september of op een bij de wet te

bepalen eerder tijdstip wordt door of namens de Koning in een verenigde

vergadering van de Staten-Generaal een uiteenzetting van het door de

regering te voeren beleid gegeven.

Artikel 66

1. De vergaderingen van de Staten-Generaal zijn openbaar.

2. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende deel van het aantal

aanwezige leden het vordert of de voorzitter het nodig oordeelt.

3. Door de kamer, onderscheidenlijk de kamers in verenigde vergadering,

wordt vervolgens beslist of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd

en besloten.

Artikel 67

1. De kamers mogen elk afzonderlijk en in verenigde vergadering alleen

beraadslagen of besluiten, indien meer dan de helft van het aantal zitting

hebbende leden ter vergadering aanwezig is.

2. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen.

3. De leden stemmen zonder last.

4. Over zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd,

wanneer één lid dit verlangt.

17

Artikel 68

De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk

en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of

meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd

is met het belang van de staat.

Artikel 69

1. De ministers en de staatssecretarissen hebben toegang tot de

vergaderingen en kunnen aan de beraadslaging deelnemen.

2. Zij kunnen door de kamers elk afzonderlijk en in verenigde

vergadering worden uitgenodigd om ter vergadering aanwezig te zijn.

3. Zij kunnen zich in de vergaderingen doen bijstaan door de personen,

daartoe door hen aangewezen.

Artikel 70

Beide kamers hebben, zowel ieder afzonderlijk als in verenigde

vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen bij de wet.

Artikel 71

De leden van de Staten -Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en

andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in

rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergade­

ringen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd

of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.

Artikel 72

De kamers stellen elk afzonderlijk en in verenigde vergadering een

reglement van orde vast.

18

HOOFDSTUK 4 Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en vaste colleges van advies

Artikel 73

1. De Raad van State of een afdeling van de Raad wordt gehoord over

voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur,

alsmede over voorstellen tot goedkeuring van verdragen door de

Staten-Generaal. In bij de wet te bepalen gevallen kan het horen

achterwege blijven.

2. De Raad of een afdeling van de Raad is belast met het onderzoek van

de geschillen van bestuur die bij koninklijk besluit worden beslist en

draagt de uitspraak voor.

3. De wet kan aan de Raad of een afdeling van de Raad de uitspraak in

geschillen van bestuur opdragen.

Artikel 74

1. De Koning is voorzitter van de Raad van State. De vermoedelijke

opvolger van de Koning heeft na het bereiken van de leeftijd van achttien

jaar van rechtswege zitting in de Raad. Bij of krachtens de wet kan aan

andere leden van het koninklijk huis zitting in de Raad worden verleend.

2. De leden van de Raad worden bij koninklijk besluit voor het leven

benoemd.

3. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen

leeftijd worden zij ontslagen.

4. In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Raad worden

geschorst of ontslagen.

5. De wet regelt overigens hun rechtspositie.

Artikel 75

1. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de Raad

van State.

2. Bij de wet kunnen aan de Raad of een afdeling van de Raad ook andere

taken worden opgedragen.

Artikel 76

De Algemene Rekenkamer is belast met het onderzoek van de

ontvangsten en uitgaven van het Rijk.

Artikel 77

1. De leden van de Algemene Rekenkamer worden bij koninklijk besluit

voor het leven benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt

door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

19

2. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen

leeftijd worden zij ontslagen.

3. In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Hoge Raad

worden geschorst of ontslagen.

4. De wet regelt overigens hun rechtspositie.

Artikel 78

1. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de

Algemene Rekenkamer.

2. Bij de wet kunnen aan de Algemene Rekenkamer ook andere taken

worden opgedragen.

Artikel 78a

1. De Nationale ombudsman verricht op verzoek of uit eigen beweging

onderzoek naar gedragingen van bestuursorganen van het Rijk en van

andere bij of krachtens de wet aangewezen bestuursorganen.

2. De Nationale ombudsman en een substituut-ombudsman worden voor

een bij de wet te bepalen termijn benoemd door de Tweede Kamer der

Staten-Generaal. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de

wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen. In de gevallen bij de wet

aangewezen kunnen zij door de Tweede Kamer der Staten-Generaal

worden geschorst of ontslagen. De wet regelt overigens hun rechtspositie.

3. De wet regelt de bevoegdheid en werkwijze van de Nationale

ombudsman.

4. Bij of krachtens de wet kunnen aan de Nationale ombudsman ook

andere taken worden opgedragen.

Artikel 79

1. Vaste colleges van advies in zaken van wetgeving en bestuur van het

Rijk worden ingesteld bij of krachtens de wet.

2. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van deze

colleges.

3. Bij of krachtens de wet kunnen aan deze colleges ook andere dan

adviserende taken worden opgedragen.

Artikel 80

1. De adviezen van de in dit hoofdstuk bedoelde colleges worden

openbaar gemaakt volgens regels bij de wet te stellen.

2. Adviezen, uitgebracht ter zake van voorstellen van wet die door of

vanwege de Koning worden ingediend, worden, behoudens bij de wet te

bepalen uitzonderingen, aan de Staten-Generaal overgelegd.

20

HOOFDSTUK 5 Wetgeving en bestuur

§ 1. Wetten en andere voorschriften

Artikel 81

De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-

Generaal gezamenlijk.

Artikel 82

1. Voorstellen van wet kunnen worden ingediend door of vanwege de

Koning en door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

2. Voorstellen van wet waarvoor behandeling door de Staten-Generaal in

verenigde vergadering is voorgeschreven, kunnen worden ingediend door

of vanwege de Koning en, voor zover de betreffende artikelen van

hoofdstuk 2 dit toelaten, door de verenigde vergadering.

3. Voorstellen van wet, in te dienen door de Tweede Kamer onder­

scheidenlijk de verenigde vergadering, worden bij haar door een of meer

leden aanhangig gemaakt.

Artikel 83

Voorstellen van wet, ingediend door of vanwege de Koning, worden

gezonden aan de Tweede Kamer of, indien daarvoor behandeling door de

Staten-Generaal in verenigde vergadering is voorgeschreven, aan deze

vergadering.

Artikel 84

1. Zolang een voorstel van wet, ingediend door of vanwege de Koning,

niet door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering

is aangenomen, kan het door haar, op voorstel van een of meer leden, en

vanwege de regering worden gewijzigd.

2. Zolang de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering

een door haar in te dienen voorstel van wet niet heeft aangenomen, kan

het door haar, op voorstel van een of meer leden, en door het lid of de

leden door wie het aanhangig is gemaakt, worden gewijzigd.

Artikel 85

Zodra de Tweede Kamer een voorstel van wet heeft aangenomen of tot

indiening van een voorstel heeft besloten, zendt zij het aan de Eerste

Kamer, die het voorstel overweegt zoals het door de Tweede Kamer aan

haar is gezonden. De Tweede Kamer kan een of meer van haar leden

opdragen een door haar ingediend voorstel in de Eerste Kamer te

verdedigen.

21

Artikel 86

1. Zolang een voorstel van wet niet door de Staten-Generaal is

aangenomen, kan het door of vanwege de indiener worden ingetrokken.

2. Zolang de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering

een door haar in te dienen voorstel van wet niet heeft aangenomen, kan

het door het lid of de leden door wie het aanhangig is gemaakt, worden

ingetrokken.

Artikel 87

1. Een voorstel wordt wet, zodra het door de Staten-Generaal is

aangenomen en door de Koning is bekrachtigd.

2. De Koning en de Staten-Generaal geven elkaar kennis van hun besluit

omtrent enig voorstel van wet.

Artikel 88

De wet regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van de wetten.

Zij treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt.

Artikel 89

1. Algemene maatregelen van bestuur worden bij koninklijk besluit

vastgesteld.

2. Voorschriften, door straffen te handhaven, worden daarin alleen

gegeven krachtens de wet. De wet bepaalt de op te leggen straffen.

3. De wet regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van de

algemene maatregelen van bestuur. Zij treden niet in werking voordat zij

zijn bekendgemaakt.

4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op

andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende

voorschriften.

§ 2. Overige bepalingen

Artikel 90

De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde.

Artikel 91

1. Het Koninkrijk wordt niet aan verdragen gebonden en deze worden

niet opgezegd zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal.

De wet bepaalt de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist.

2. De wet bepaalt de wijze waarop de goedkeuring wordt verleend en kan

voorzien in stilzwijgende goedkeuring.

3. Indien een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet

dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, kunnen de kamers de

goedkeuring alleen verlenen met ten minste twee derden van het aantal

uitgebrachte stemmen.

22

Artikel 92

Met inachtneming, zo nodig, van het bepaalde in artikel 91, derde lid,

kunnen bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties

bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak worden opgedragen.

Artikel 93

Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke

organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben

verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.

Artikel 94

Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden

geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een

ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van

volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 95

De wet geeft regels omtrent de bekendmaking van verdragen en besluiten

van volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 96

1. Het Koninkrijk wordt niet in oorlog verklaard dan na voorafgaande

toestemming van de Staten-Generaal.

2. De toestemming is niet vereist, wanneer het overleg met de Staten-

Generaal ten gevolge van een feitelijk bestaande oorlogstoestand niet

mogelijk is gebleken.

3. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde

vergadering.

4. Het bepaalde in het eerste en het derde lid is van overeenkomstige

toepassing voor een verklaring dat een oorlog beëindigd is.

Artikel 97

1. Ten behoeve van de verdediging en ter bescherming van de belangen

van het Koninkrijk, alsmede ten behoeve van de handhaving en de

bevordering van de internationale rechtsorde, is er een krijgsmacht.

2. De regering heeft het oppergezag over de krijgsmacht.

Artikel 98

1. De krijgsmacht bestaat uit vrijwillig dienenden en kan mede bestaan

uit dienstplichtigen.

2. De wet regelt de verplichte militaire dienst en de bevoegdheid tot

opschorting van de oproeping in werkelijke dienst.

Artikel 99

De wet regelt vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige

gewetensbezwaren.

23

Artikel 99a

Volgens bij de wet te stellen regels kunnen plichten worden opgelegd ten

behoeve van de civiele verdediging.

Artikel 100

1. De regering verstrekt de Staten-Generaal vooraf inlichtingen over de

inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of

bevordering van de internationale rechtsorde. Daaronder is begrepen het

vooraf verstrekken van inlichtingen over de inzet of het ter beschikking

stellen van de krijgsmacht voor humanitaire hulpverlening in geval van

gewapend conflict.

2. Het eerste lid geldt niet, indien dwingende redenen het vooraf

verstrekken van inlichtingen verhinderen.

In dat geval worden inlichtingen zo spoedig mogelijk verstrekt.

Artikel 101

(vervallen bij Rijkswet van 10 juli 1995, Stb. 401)

Artikel 102

(vervallen bij Rijkswet van 22 juni 2000, Stb. 294)

Artikel 103

1. De wet bepaalt in welke gevallen ter handhaving van de uit- of

inwendige veiligheid bij koninklijk besluit een door de wet als zodanig

aan te wijzen uitzonderingstoestand kan worden afgekondigd; zij regelt

de gevolgen.

2. Daarbij kan worden afgeweken van de grondwetsbepalingen inzake de

bevoegdheden van de besturen van provincies, gemeenten en

waterschappen, van de grondrechten geregeld in de artikelen 6, voor

zover dit de uitoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen van het in

dit artikel omschreven recht betreft, 7, 8, 9, 12, tweede en derde lid, en

13, alsmede van artikel 113, eerste en derde lid.

3. Terstond na de afkondiging van een uitzonderingstoestand en voorts,

zolang deze niet bij koninklijk besluit is opgeheven, telkens wanneer zij

zulks nodig oordelen beslissen de Staten-Generaal omtrent het

voortduren daarvan; zij beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde

vergadering.

Artikel 104

Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Andere

heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.

Artikel 105

1. De begroting van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk wordt bij

de wet vastgesteld.

24

2. Jaarlijks worden voorstellen van algemene begrotingswetten door of

vanwege de Koning ingediend op het in artikel 65 bedoelde tijdstip.

3. De verantwoording van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk

wordt aan de Staten-Generaal gedaan overeenkomstig de bepalingen van

de wet. De door de Algemene Rekenkamer goedgekeurde rekening wordt

aan de Staten-Generaal overgelegd.

4. De wet stelt regels omtrent het beheer van de financiën van het Rijk.

Artikel 106

De wet regelt het geldstelsel.

Artikel 107

1. De wet regelt het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk en

strafprocesrecht in algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot

regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten.

2. De wet stelt algemene regels van bestuursrecht vast.

Artikel 108

(vervallen bij wet van 25 februari 1999, Stb. 133)

Artikel 109

De wet regelt de rechtspositie van de ambtenaren. Zij stelt tevens regels

omtrent hun bescherming bij de arbeid en omtrent medezeggenschap.

Artikel 110

De overheid betracht bij de uitvoering van haar taak openbaarheid

volgens regels bij de wet te stellen.

Artikel 111

Ridderorden worden bij de wet ingesteld.

25

HOOFDSTUK 6 Rechtspraak

Artikel 112

1. Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen

over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.

2. De wet kan de berechting van geschillen die niet uit burgerlijke

rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, opdragen hetzij aan de rechterlijke

macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. De

wet regelt de wijze van behandeling en de gevolgen van de beslissingen.

Artikel 113

1. Aan de rechterlijke macht is voorts opgedragen de berechting van

strafbare feiten.

2. Tuchtrechtspraak door de overheid ingesteld wordt bij de wet geregeld.

3. Een straf van vrijheidsontneming kan uitsluitend door de rechterlijke

macht worden opgelegd.

4. Voor berechting buiten Nederland en voor het oorlogsstrafrecht kan de

wet afwijkende regels stellen.

Artikel 114

De doodstraf kan niet worden opgelegd.

Artikel 115

Ten aanzien van de in artikel 112, tweede lid, bedoelde geschillen kan

administratief beroep worden opengesteld.

Artikel 116

1. De wet wijst de gerechten aan die behoren tot de rechterlijke macht.

2. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de

rechterlijke macht.

3. De wet kan bepalen, dat aan rechtspraak door de rechterlijke macht

mede wordt deelgenomen door personen die niet daartoe behoren.

4. De wet regelt het toezicht door leden van de rechterlijke macht met

rechtspraak belast uit te oefenen op de ambtsvervulling door zodanige

leden en door de personen bedoeld in het vorige lid.

Artikel 117

1. De leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast en de

procureur-generaal bij de Hoge Raad worden bij koninklijk besluit voor

het leven benoemd.

2. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen

leeftijd worden zij ontslagen.

3. In de gevallen bij de wet bepaald kunnen zij door een bij de wet

aangewezen, tot de rechterlijke macht behorend gerecht worden

geschorst of ontslagen.

26

4. De wet regelt overigens hun rechtspositie.

Artikel 118

1. De leden van de Hoge Raad der Nederlanden worden benoemd uit een

voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der

Staten-Generaal.

2. De Hoge Raad is in de gevallen en binnen de grenzen bij de wet

bepaald, belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens

schending van het recht.

3. Bij de wet kunnen aan de Hoge Raad ook andere taken worden

opgedragen.

Artikel 119

De leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen

staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hun

aftreden terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging wordt

gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer.

Artikel 120

De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van

wetten en verdragen.

Artikel 121

Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de

terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen de

gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar.

Artikel 122

1. Gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de

wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de

wet te stellen voorschriften.

2. Amnestie wordt bij of krachtens de wet verleend.

27

HOOFDSTUK 7 Provincies, gemeenten, waterschappen en andere openbare lichamen

Artikel 123

1. Bij de wet kunnen provincies en gemeenten worden opgeheven en

nieuwe ingesteld.

2. De wet regelt de wijziging van provinciale en gemeentelijke grenzen.

Artikel 124

1. Voor provincies en gemeenten wordt de bevoegdheid tot regeling en

bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen overgelaten.

2. Regeling en bestuur kunnen van de besturen van provincies en

gemeenten worden gevorderd bij of krachtens de wet.

Artikel 125

1. Aan het hoofd van de provincie en de gemeente staan provinciale

staten onderscheidenlijk de gemeenteraad. Hun vergaderingen zijn

openbaar, behoudens bij de wet te regelen uitzonderingen.

2. Van het bestuur van de provincie maken ook deel uit gedeputeerde

staten en de commissaris van de Koning, van het bestuur van de

gemeente het college van burgemeester en wethouders en de

burgemeester.

3. De commissaris van de Koning en de burgemeester zijn voorzitter

van de vergaderingen van provinciale staten onderscheidenlijk de

gemeenteraad.

Artikel 126

Bij de wet kan worden bepaald, dat de commissaris van de Koning voorts

wordt belast met de uitvoering van een door de regering te geven

ambtsinstructie.

Artikel 127

Provinciale staten en de gemeenteraad stellen, behoudens bij de wet of

door hen krachtens de wet te bepalen uitzonderingen, de provinciale

onderscheidenlijk de gemeentelijke verordeningen vast.

Artikel 128

Behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 123, kan de toekenning van

bevoegdheden, als bedoeld in artikel 124, eerste lid, aan andere organen

dan die, genoemd in artikel 125, alleen door provinciale staten

onderscheidenlijk de gemeenteraad geschieden.

28

Artikel 129

1. De leden van provinciale staten en van de gemeenteraad worden

rechtstreeks gekozen door de Nederlanders, tevens ingezetenen van de

provincie onderscheidenlijk de gemeente, die voldoen aan de vereisten

die gelden voor de verkiezing van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Voor het lidmaatschap gelden dezelfde vereisten.

2. De leden worden gekozen op de grondslag van evenredige

vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.

3. De artikelen 53, tweede lid, en 59 zijn van toepassing.

4. De zittingsduur van provinciale staten en de gemeenteraad is vier

jaren, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen.

5. De wet bepaalt welke betrekkingen niet gelijktijdig met het

lidmaatschap kunnen worden uitgeoefend. De wet kan bepalen, dat

beletselen voor het lidmaatschap voortvloeien uit verwantschap of

huwelijk en dat het verrichten van bij de wet aangewezen handelingen

tot het verlies van het lidmaatschap kan leiden.

6. De leden stemmen zonder last.

Artikel 130

De wet kan het recht de leden van de gemeenteraad te kiezen en het recht

lid van de gemeenteraad te zijn toekennen aan ingezetenen, die geen

Nederlander zijn, mits zij tenminste voldoen aan de vereisten die gelden

voor ingezetenen die tevens Nederlander zijn.

Artikel 131

De commissaris van de Koning en de burgemeester worden bij koninklijk

besluit benoemd.

Artikel 132

1. De wet regelt de inrichting van provincies en gemeenten, alsmede de

samenstelling en bevoegdheid van hun besturen.

2. De wet regelt het toezicht op deze besturen.

3. Besluiten van deze besturen kunnen slechts aan voorafgaand toezicht

worden onderworpen in bij of krachtens de wet te bepalen gevallen.

4. Vernietiging van besluiten van deze besturen kan alleen geschieden bij

koninklijk besluit wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

5. De wet regelt de voorzieningen bij in gebreke blijven ten aanzien van

regeling en bestuur, gevorderd krachtens artikel 124, tweede lid. Bij de

wet kunnen met afwijking van de artikelen 125 en 127 voorzieningen

worden getroffen voor het geval het bestuur van een provincie of een

gemeente zijn taken grovelijk verwaarloost.

6. De wet bepaalt welke belastingen door de besturen van provincies en

gemeenten kunnen worden geheven en regelt hun financiële verhouding

tot het Rijk.

29

Artikel 133

1. De opheffing en instelling van waterschappen, de regeling van hun

taken en inrichting, alsmede de samenstelling van hun besturen,

geschieden volgens bij de wet te stellen regels bij provinciale

verordening, voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald.

2. De wet regelt de verordenende en andere bevoegdheden van de

besturen van de waterschappen, alsmede de openbaarheid van hun

vergaderingen.

3. De wet regelt het provinciale en overige toezicht op deze besturen.

Vernietiging van besluiten van deze besturen kan alleen geschieden

wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 134

1. Bij of krachtens de wet kunnen openbare lichamen voor beroep en

bedrijf en andere openbare lichamen worden ingesteld en opgeheven.

2. De wet regelt de taken en de inrichting van deze openbare lichamen,

de samenstelling en bevoegdheid van hun besturen, alsmede de

openbaarheid van hun vergaderingen. Bij of krachtens de wet kan aan

hun besturen verordenende bevoegdheid worden verleend.

3. De wet regelt het toezicht op deze besturen. Vernietiging van besluiten

van deze besturen kan alleen geschieden wegens strijd met het recht of

het algemeen belang.

Artikel 135

De wet geeft regels ter voorziening in zaken waarbij twee of meer

openbare lichamen zijn betrokken. Daarbij kan in de instelling van een

nieuw openbaar lichaam worden voorzien, in welk geval artikel 134,

tweede en derde lid, van toepassing is.

Artikel 136

De geschillen tussen openbare lichamen worden bij koninklijk besluit

beslist, tenzij deze behoren tot de kennisneming van de rechterlijke

macht of hun beslissing bij de wet aan anderen is opgedragen.

30

HOOFDSTUK 8 Herziening van de Grondwet

Artikel 137

1. De wet verklaart, dat een verandering in de Grondwet, zoals zij die

voorstelt, in overweging zal worden genomen.

2. De Tweede Kamer kan, al dan niet op een daartoe door of vanwege de

Koning ingediend voorstel, een voorstel voor zodanige wet splitsen.

3. Na de bekendmaking van de wet, bedoeld in het eerste lid, wordt de

Tweede Kamer ontbonden.

4. Nadat de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen, overwegen beide

kamers in tweede lezing het voorstel tot verandering, bedoeld in het

eerste lid. Zij kunnen dit alleen aannemen met ten minste twee derden

van het aantal uitgebrachte stemmen.

5. De Tweede Kamer kan, al dan niet op een daartoe door of vanwege de

Koning ingediend voorstel, met ten minste twee derden van het aantal

uitgebrachte stemmen een voorstel tot verandering splitsen.

Artikel 138

1. Voordat de in tweede lezing aangenomen voorstellen tot verandering

in de Grondwet door de Koning worden bekrachtigd, kunnen bij de wet:

a. de aangenomen voorstellen en de ongewijzigd gebleven bepalingen

van de Grondwet voor zoveel nodig aan elkaar worden aangepast;

b. de indeling in en de plaats van hoofdstukken, paragrafen en artikelen,

alsmede de opschriften worden gewijzigd.

2. Een voorstel van wet, houdende voorzieningen als bedoeld in het

eerste lid, onder a, kunnen de kamers alleen aannemen met ten minste

twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 139

De veranderingen in de Grondwet, door de Staten-Generaal aangenomen

en door de Koning bekrachtigd, treden terstond in werking, nadat zij zijn

bekendgemaakt.

Artikel 140

Bestaande wetten en andere regelingen en besluiten die in strijd zijn

met een verandering in de Grondwet, blijven gehandhaafd, totdat

daarvoor overeenkomstig de Grondwet een voorziening is getroffen.

Artikel 141

De tekst van de herziene Grondwet wordt bij koninklijk besluit

bekendgemaakt, waarbij hoofdstukken, paragrafen en artikelen

kunnen worden vernummerd en verwijzingen dienovereenkomstig

kunnen worden veranderd.

31

Artikel 142

De Grondwet kan bij de wet met het Statuut voor het Koninkrijk der

Nederlanden in overeenstemming worden gebracht. De artikelen 139,

140 en 141 zijn van overeenkomstige toepassing.

32

Additionele artikelen 1

Artikel I

(vervallen bij Rijkswet van 10 juli 1995, Stb. 402)

Artikelen II-VIII

(vervallen bij wet van 10 juli 1995, Stb. 404)

Artikel IX

Artikel 16 is niet van toepassing ten aanzien van feiten, strafbaar gesteld

krachtens het Besluit Buitengewoon Strafrecht.

Artikel X

(vervallen bij wet van 10 juli 1995, Stb. 404)

Artikel XI

(vervallen bij Rijkswet van 6 oktober 1999, Stb. 454)

Artikelen XII-XVI

(vervallen bij wet van 10 juli 1995, Stb. 404)

Artikel XVII

(vervallen bij wet van 25 februari 1999, Stb. 135)

Artikel XVIII

(vervallen bij wet van 10 juli 1995, Stb. 404)

Artikel XIX

Het formulier van afkondiging, vastgesteld bij artikel 81 en de

formulieren van verzending en kennisgeving, vastgesteld bij de artikelen

123, 124, 127, 128 en 130 van de Grondwet naar de tekst van 1972, blijven

van kracht totdat daarvoor een regeling is getroffen.

Artikel 81

Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende:

«Wij» enz. «Koning der Nederlanden,» enz.

«Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

«Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat» enz.

(De beweegredenen der wet.)

«Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg

der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij

goedvinden en verstaan bij deze» enz.

(De inhoud der wet.)

«Gegeven», enz.

1 Indien (gedeelten van) een of meer artikelen van de Grondwet naar de tekst van 1972 ingevolge een additioneel artikel vooralsnog van kracht blijven, is de tekst hiervan -verkleind- achter het desbetreffende additionele artikel opgenomen. 33

Ingeval een Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of

door de Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor nodige

wijziging in dit formulier gebracht.

Artikel 130

De Koning doet de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk kennis dragen,

of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt.

Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren:

«De Koning bewilligt in het voorstel.»

of:

«De Koning houdt het voorstel in overweging.»

Artikel XX

(vervallen bij Rijkswet van 10 juli 1995, Stb. 402)

Artikel XXI

(vervallen bij Rijkswet van 6 oktober 1999, Stb. 454)

Artikelen XXII-XXIII

(vervallen bij wet van 10 juli 1995, Stb. 404)

Artikelen XXIV-XXV

(vervallen bij wet van 25 februari 1999, Stb. 135)

Artikelen XXVI-XXIX

(vervallen bij wet van 10 juli 1995, Stb. 404)

Artikel XXX

(vervallen bij Rijkswet van 6 oktober 1999, Stb. 454)

34

Korte toelichting op de inhoud

HOOFDSTUK 1 Grondrechten

Algemeen

Hoofdstuk 1 bevat de grondrechten. Grondrechten kunnen worden

onderverdeeld in klassieke grondrechten en in sociale grondrechten.

Klassieke grondrechten bieden de burgers met name bescherming tegen

de overheid, zoals het recht van vrije meningsuiting.

Sociale grondrechten leggen opdrachten voor de overheid vast om

voorzieningen te treffen voor het maatschappelijk functioneren van de

burger, zoals de zorg van de overheid voor de bescherming van het

milieu. Klassieke en sociale grondrechten vormen de uitdrukking van het

beginsel dat de overheid in een rechtsstaat een tweezijdige

verantwoordelijkheid heeft voor de vrijheid van de burger. Enerzijds moet

zij deze respecteren. Anderzijds heeft de overheid de taak voorwaarden te

scheppen voor het vrij functioneren van de burger.

De grondrechten zijn in beginsel van toepassing op iedereen - ook op

groepen of organisaties van personen - die binnen de Nederlandse

rechtsorde verkeert. In een enkel geval wordt alleen een recht voor

Nederlanders gegarandeerd (zie de artikelen 3 en 4).

De grondrechten gelden in iedere verhouding tot de overheid, zodat ook

de ambtenaar of de militair zich erop kan beroepen. Grondrechten

kunnen tevens doorwerken in het rechtsverkeer tussen burgers

onderling. Een voorbeeld van deze zogenoemde horizontale werking is de

toepassing van het verbod van discriminatie op grond van geslacht op de

verhouding tussen werkgevers en werknemers.

De uitoefening van grondrechten is niet absoluut. Beperking van de

uitoefening van grondrechten is soms nodig vanwege zwaarwegende

maatschappelijke belangen, zoals bijvoorbeeld het opsporen en vervolgen

van personen verdacht van strafbare feiten. Ook de belangen die de

verschillende grondrechten beogen te beschermen kunnen met elkaar in

conflict komen. De Grondwet heeft de wetgever in verschillende artikelen

in dit hoofdstuk de bevoegdheid gegeven de mogelijke beperkingen op de

grondrechten te regelen. In het algemeen geldt dat beperkingen van

grondrechten in een formele wet moeten worden neergelegd dan wel een

basis moeten vinden in een formele wet. Dat is afhankelijk van de

gekozen delegatieterminologie (zie inleiding).

Gelijkheidsbeginsel; Verbod van discriminatie

In de eerste zin van artikel 1 is het gelijkheidsbeginsel opgenomen. In

het gelijkheidsbeginsel ligt een opdracht besloten aan de wetgever, het

bestuur en de rechter om bij het stellen van regels of het nemen van

beslissingen in concrete gevallen alleen ter zake doende en

gerechtvaardigde verschillen van de zich voordoende gevallen in

aanmerking te nemen. De tweede zin bepaalt dat discriminatie wegens

35

godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, of op

welke grond dan ook, niet is toegestaan. De woorden ‘of op welke grond dan

ook’ breiden het verbod van discriminatie tot andere dan de in deze volzin

genoemde discriminatiegronden uit.

Ter uitwerking van artikel 1 is de Algemene wet gelijke behandeling tot

stand gebracht.

Nederlanderschap; toelating; uitzetting; uitlevering; recht land te verlaten

In de eerste twee leden van artikel 2 is opgenomen dat de wet regelt wie

Nederlander is en dat de wet de toelating en uitzetting van vreemdelingen

regelt. Die wettelijke regelingen zijn de Rijkswet op het Nederlanderschap

en de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop gebaseerde regelgeving.

Volgens het derde lid van artikel 2 zal de uitlevering van zowel

vreemdelingen als Nederlanders aan andere staten alleen krachtens verdrag

kunnen geschieden. Artikel 2, vierde lid, bepaalt dat iedereen het recht heeft

het land te verlaten. Slechts bij de wet kunnen hierop uitzonderingen

worden gemaakt. Dit gebeurt met name in de Paspoortwet.

Benoembaarheid openbare dienst

Elke Nederlander heeft recht op gelijke benoembaarheid in openbare dienst

(artikel 3). De term ‘openbare dienst’ heeft betrekking op alle openbare

lichamen en andere publieke organen en instanties.

Kiesrecht

Het recht om te kiezen en om verkozen te worden (actief en passief

kiesrecht) (artikel 4) betreft het recht om via verkiezingen deel te nemen aan

de publieke zaak. Onder ‘algemeen vertegenwoordigende organen’, waarop

artikel 4 betrekking heeft, worden verstaan de beide kamers van de

Staten-Generaal, de provinciale staten, de gemeenteraden en algemeen

vertegenwoordigende organen op gewestelijk of deelgemeentelijk niveau.

Met het woord ‘gelijkelijk’ wordt het beginsel van ‘one man, one vote’ tot

uitdrukking gebracht. Het artikel bevat de mogelijkheid voor de wetgever

om beperkingen en uitzonderingen op het kiesrecht te maken. Dit slaat

onder andere op de regeling van de verkiezingen voor de Eerste Kamer. De

leden van die kamer worden niet rechtstreeks gekozen, maar door de

provinciale staten (zie hoofdstuk 3). De regeling van het kiesrecht staat in de

Kieswet.

Petitierecht

Het petitierecht geeft het recht aan een ieder (ook groepen van personen)

zich met verzoeken schriftelijk tot het bevoegde gezag te richten, zoals een

gemeentebestuur, een minister of de Tweede Kamer. Meer in het algemeen

elke instantie die in het staatsbestel met bepaalde taken en bevoegdheden is

bekleed.

36

Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging

Artikel 6 waarborgt het recht van een ieder zijn godsdienst of

levensovertuiging vrij te belijden. Het begrip belijden omvat niet alleen het

huldigen van de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging maar ook

het zich daarnaar gedragen. Het artikel staat toe dat de wetgever bepaalde

ontoelaatbare gedragingen, ook indien die een uiting zijn van godsdienstig of

levensbeschouwelijk belijden, strafbaar stelt. Het tweede lid van artikel 6 staat

toe dat bij of krachtens de wet regels worden gesteld ten aanzien van het

belijden van godsdienst of levensovertuiging op een openbare plaats (buiten

gebouwen of besloten plaatsen). Dit mag alleen als deze regels vereist zijn ter

bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter

bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In de Wet openbare

manifestaties zijn zulke regels neergelegd.

Vrijheid van meningsuiting

De vrijheid van meningsuiting wordt beschermd in artikel 7. Het eerste lid

van dit artikel verbiedt preventieve censuur op uitingen via de drukpers en,

zoals in de rechtspraak is erkend, via daarmee op één lijn te stellen

uitingsmiddelen, en garandeert de meningsuiting door middel van de

drukpers.

Voor de uitingsmiddelen radio en televisie bevat het tweede lid van artikel 7

een zelfstandige regeling. Een vergunningenstelsel voor de omroep is wel

toegestaan, maar preventieve censuur op de uitzendingen niet. De

uitwerking van het tweede lid is gegeven in de Mediawet.

Het derde lid van artikel 7 legt ten aanzien van alle andere middelen tot

meningsuiting (film, toneel, enz.) het recht vast, in vrijheid de inhoud van

een meningsuiting te bepalen. Daartoe verbiedt dit lid preventieve censuur.

Een uitzondering wordt gemaakt voor het geven van vertoningen

toegankelijk voor personen jonger dan 16 jaar. Dat betekent onder meer, dat

filmkeuring niet zal zijn toegestaan ten aanzien van personen van 16 jaar en

ouder. Het vierde lid zondert het maken van handelsreclame uit van de

bijzondere grondwettelijke bescherming van de vrijheid van meningsuiting,

gegarandeerd in de eerste drie leden van artikel 7. Dit lid laat de regelgevende

organen vrij binnen de kring van hun bevoegdheid voorschriften te stellen

inzake het maken van handelsreclame, bijvoorbeeld een verbod te stellen met

het oog op de bescherming van het landschapsschoon.

Recht tot vereniging

Artikel 8 beschermt het recht tot vereniging. Het bevat de mogelijkheid dat

dit recht bij de wet wordt beperkt in het belang van de openbare orde.

De wettelijke regeling van het recht tot vereniging is vastgelegd in het

Burgerlijk Wetboek (Boek 2).

37

Recht tot vergadering en betoging

Het recht tot betoging is in artikel 9 opgenomen, tezamen met het recht

tot vergadering. Het recht tot betoging en het recht tot vergadering in het

openbaar zijn aan beperkende voorschriften gebonden. Deze zijn

neergelegd in de Wet openbare manifestaties.

Recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betreft het

recht van de burger om in de beslotenheid van zijn privé-sfeer met rust te

worden gelaten. Dat is in het algemeen in het eerste lid van artikel 10

neergelegd. De persoonlijke levenssfeer omvat onder meer het huis, de

briefwisseling, de communicatie via telefoon, telegraaf en andere

besloten middelen van communicatie, het recht om in besloten situaties

niet te worden bespied of afgeluisterd, het recht op zorgvuldige

behandeling van persoonlijke gegevens, en het recht op eerbiediging van

het innerlijk leven en van de lichamelijke integriteit. Verschillende van

deze aspecten hebben een specifieke grondwettelijke garantie in artikel

10, tweede en derde lid, in artikel 11, in artikel 12 en artikel 13. In artikel

10, tweede en derde lid, zijn twee opdrachten aan de wetgever

opgenomen. In de eerste plaats dient de wet regels te stellen ter

bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het

vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. In de tweede plaats

moet de wet regels stellen voor het inzagerecht en voor het recht op

verbetering van onjuiste persoonsgegevens. De belangrijkste van deze

regels zijn gegeven in de Wet bescherming persoonsgegevens, de Wet

politieregisters en de daarop gebaseerde nadere regelgeving.

Recht op lichamelijke integriteit

Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam is in artikel 11

neergelegd. Afzonderlijke opneming van dit recht naast de eerbiediging

van de persoonlijke levenssfeer geeft expliciet uitdrukking aan de

belangrijke betekenis van het recht in onze rechtsorde en sluit tevens de

onzekerheid over de grondwettelijke bescherming daarvan uit.

Beperkingen op dit recht mogen uitsluitend plaatsvinden op wettelijke

grondslag. Een voorbeeld van een dergelijke beperking kan worden

gevonden in bepalingen in de Politiewet 1993 ter zake van het

geweldgebruik en de veiligheidsfouillering.

Binnentreden van woningen

Artikel 12 biedt bescherming tegen het binnentreden in een woning

zonder toestemming van de bewoner. Dit is alleen geoorloofd in bij of

krachtens de wet bepaalde gevallen. Of een ruimte als woning valt aan te

merken, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken als

de bouw en de aanwezigheid van huisraad. Ook de bestemming die aan

de ruimte wordt gegeven, speelt bijvoorbeeld een rol.

Degene die ter uitvoering van de hem bij of krachtens de wet opgedragen

38

taak zonder toestemming van de bewoner een woning binnentreedt,

dient zich als regel te legitimeren en het doel van het binnentreden mee

te delen. De wet kan uitzonderingssituaties aanwijzen waarin niet aan de

legitimatie en doelvermeldingsplicht hoeft te worden voldaan.

Dit kan het geval zijn in noodsituaties (bijvoorbeeld bij brand).

Aan de bewoner wordt bovendien zo spoedig mogelijk een schriftelijk

verslag van het binnentreden verstrekt. De verstrekking van het verslag

kan worden uitgesteld in het belang van de nationale veiligheid of van de

strafvordering. In het belang van de nationale veiligheid is bovendien

afstel van de verslagleggingsplicht mogelijk, waardoor het mogelijk is dat

een bewoner nooit te horen krijgt dat er heimelijk in zijn woning is

binnengetreden. Ter uitvoering van artikel 12 is de Algemene wet op het

binnentreden tot stand gebracht. Hiermee worden de verschillende

wettelijke regelingen van het binnentreden geharmoniseerd en de

waarborgen voor de bewoner versterkt.

Brief-, telefoon-, telegraafgeheim

In artikel 13 zijn het briefgeheim, het telefoongeheim en het

telegraafgeheim gewaarborgd. Het eerste lid ziet op het briefgeheim.

De overheid dient het briefgeheim in acht te nemen in alle gevallen

waarin aan een overheidsorgaan een brief ter aflevering aan een derde is

toevertrouwd. Het tweede lid garandeert het telefoon- en telegraafgeheim

in verband met de belangrijke plaats van deze communicatiemiddelen in

het maatschappelijke verkeer en het privé-karakter van de communicatie

door middel van telefoon en telegraaf.

Bij de wet kan worden bepaald in welke gevallen door of met machtiging

van welke personen het telefoon- en telegraafgeheim kan worden

opgeheven of beperkt. Ten aanzien van het briefgeheim kan dit alleen

geschieden op last van de rechter in gevallen bij de wet bepaald.

Onteigening

Artikel 14 omringt het ontnemen of beperken van eigendom met de

nodige grondwettelijke waarborgen. Onteigening kan alleen geschieden

indien het algemeen belang dit vordert. Verder is een wettelijke

procedure vereist, die zowel de vaststelling van de schadeloosstelling als

de onteigening zelf moet betreffen. Het tweede lid van dit artikel bevat

voor noodsituaties de mogelijkheid van afwijking van het vereiste, dat de

schadeloosstelling vooraf verzekerd moet zijn. Het derde lid schrijft

schadevergoeding of tegemoetkoming voor in geval van vernietiging of

onbruikbaarmaking van eigendom en bij beperking in de uitoefening van

het eigendomsrecht, maar uitsluitend in de bij of krachtens de wet

bepaalde gevallen.

39

Vrijheidsontneming

In het eerste lid van artikel 15 is vastgelegd dat niemand zijn vrijheid

mag worden ontnomen behalve in gevallen bij of krachtens de wet

bepaald. Voor vrijheidsontneming anders dan op rechterlijk bevel

garandeert het tweede lid de mogelijkheid de rechter te vragen in vrijheid

gesteld te worden. Dit recht krijgt in de tweede volzin van het tweede lid

nog deze bijzondere waarborg, dat de rechter de verzoeker binnen een bij

de wet te bepalen termijn moet horen. Het derde lid schept een waarborg

tegen onevenredig lang voorarrest voorafgaand aan of tijdens de

berechting. Zij aan wie door de gevangenhouding of anderszins hun

vrijheid is ontnomen, zien zich daardoor beknot in het verrichten van een

aantal handelingen, welke door grondrechten worden beschermd. Maar

grondrechten gelden in principe ook voor hen aan wie de vrijheid is

ontnomen. Daarom is, naast de speciale beperkingsbevoegdheden in de

artikelen over afzonderlijke grondrechten, een extra

beperkingsbevoegdheid opgenomen ten aanzien van hen aan wie op

rechtmatige wijze hun vrijheid is ontnomen, doch alleen voor zover de

uitoefening van grondrechten zich niet verdraagt met de

vrijheidsontneming.

Geen feit strafbaar zonder voorafgaande wettelijke strafbepaling

Geen enkele gedraging mag met terugwerkende kracht strafbaar worden

gesteld. Dit beginsel vindt men ook terug in artikel 1, eerste lid, van het

Wetboek van Strafrecht. Additioneel artikel IX bepaalt dat artikel 16 niet

van toepassing is op de oorlogsmisdrijven tegen de menselijkheid,

bedoeld in het Besluit Buitengewoon Strafrecht.

Afhouden van wettelijk toegekende rechter

In artikel 17 is vastgelegd dat niemand tegen zijn wil mag worden

afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Uiteraard kunnen

personen uit vrije wil overeenkomen dat een geschil op een andere

manier zal worden opgelost.

Rechtsbijstand

Door het eerste lid van artikel 18 weet de burger zich ervan verzekerd, dat

hem niet mag worden verhinderd zich in rechte en in administratief

beroep te doen bijstaan. Het tweede lid bevat de waarborg dat hij niet op

grond van zijn geringe financiële draagkracht van deze bijstand blijft

verstoken. Deze bepaling kan men aanmerken als een bepaling met een

karakter van sociaal grondrecht. Na dit artikel volgen nog meer van

dergelijke bepalingen. De wettelijke regeling, bedoeld in het tweede lid, is

de Wet op de rechtsbijstand.

40

Werkgelegenheid

Artikel 19 beoogt hen die arbeid verrichten met een aantal waarborgen te

omringen. In het eerste lid wordt de bevordering van werkgelegenheid

genoemd als zorg van de overheid. Het tweede lid draagt de wetgever op

ten aanzien van hen die arbeid verrichten, regels te stellen omtrent hun

rechtspositie, de arbeidsbescherming en medezeggenschap. De

formulering van de bepaling legt niet aan de wetgever de eis op, deze

zaken uitputtend te regelen. De erkenning van het recht van iedere

Nederlander op vrije keuze van arbeid is neergelegd in het derde lid van

dit artikel. Een voorbeeld van wetgeving op het terrein van de

werkgelegenheid, waarmee de in dit artikel neergelegde zorgplicht nader

wordt geconcretiseerd, is de Arbeidsvoorzieningswet 1996.

Bestaanszekerheid

Het eerste lid van artikel 20 draagt de overheid op een beleid te voeren,

dat is gericht op de bestaanszekerheid van de bevolking en op spreiding

van welvaart. Het tweede lid geeft de wetgever de opdracht om op het

terrein van de sociale zekerheid regelend op te treden. In het derde lid is

vastgelegd, dat Nederlanders hier te lande die niet in het bestaan kunnen

voorzien, een recht op bijstand hebben, onder opdracht aan de wetgever

dit recht nader te regelen. Deze regeling is neergelegd in de Algemene

bijstandswet.

Bewoonbaarheid van het land en het leefmilieu

Artikel 21 is gewijd aan de overheidszorg voor de bewoonbaarheid van

het land, waarbij ook wordt gedoeld op de waterstaatszorg voor de

verdediging van het land tegen het water, en de bescherming en

verbetering van het leefmilieu. Met de zorg voor het milieu wordt gedoeld

op die maatregelen, die in de meest ruime zin tot de milieubescherming

kunnen worden gerekend. De zorgplicht van artikel 21 is vertaald in tal

van wettelijke maatregelen, zoals de Wet milieubeheer, Wet bodem­

bescherming, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet op de

Ruimtelijke Ordening.

Volksgezondheid; voldoende woongelegenheid; maatschappelijke

ontplooiing

Over de overheidszorg op het terrein van de volksgezondheid handelt het

eerste lid van artikel 22. Het tweede lid betreft de overheidszorg voor de

woongelegenheid. De bevordering van voldoende woongelegenheid is een

taak die ziet op een van de primaire levensbehoeften van de mens.

De term ‘voldoende woongelegenheid’ die dit artikel bezigt, betreft niet

alleen een voldoende aantal woningen, maar eveneens de kwaliteit van de

woningen. In het derde lid wordt aan de overheid de opdracht gegeven

voorwaarden te scheppen voor maatschappelijke en culturele ontplooiing

en voor vrijetijdsbesteding.

41

Onderwijsvrijheid

In artikel 23 is vastgelegd dat het onderwijs voorwerp van overheidszorg

is, en dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens het bij de wet te

regelen toezicht van de overheid. Het derde en vierde lid bevatten de

grondwettelijke waarborgen met betrekking tot het openbaar onderwijs.

Het derde lid bepaalt dat het openbaar onderwijs bij de wet wordt

geregeld, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging.

In het vierde lid zijn de voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid

van openbaar algemeen vormend lager onderwijs omschreven. Voorts

bevat het grondwetsartikel waarborgen voor het bijzonder onderwijs, met

name betreffende de vrijheid van richting van het bijzonder onderwijs en

de financiële gelijkstelling van het openbaar onderwijs en het bijzonder

onderwijs dat aan bij de wet te stellen bekostigingsvoorwaarden voldoet.

Tenslotte wordt aan de regering de plicht opgelegd jaarlijks aan de

Staten-Generaal verslag te geven van de staat van het onderwijs.

Voor de diverse vormen van onderwijs is uitgebreide wetgeving tot stand

gekomen, bijvoorbeeld de Wet op het primair onderwijs en de Wet

studiefinanciering 2000.

42

HOOFDSTUK 2 Regering

Algemeen

Het hoofdstuk ‘regering’ valt in twee paragrafen uiteen. In de eerste

paragraaf zijn bepalingen opgenomen over het koningschap. De tweede

paragraaf bevat bepalingen over de regering, gevormd door de Koning en

de ministers. De terminologie over ‘de Koning’ vraagt bijzondere

aandacht. De Grondwet van voor 1983 weerspiegelde de staatsrechtelijke

verhoudingen die golden ten tijde van de totstandkoming van de

Grondwet. Toen kreeg de positie van de Koning een veel sterkere nadruk

dan thans, terwijl daartegenover de ministers meer als ’s Konings

dienaren dan als eigenlijke bewindvoerders optraden. In de huidige

Grondwet is de terminologie in overeenstemming gebracht met de

staatkundige werkelijkheid. Het woord ‘Koning’ is opgenomen in de

grondwettelijke bepalingen waarin de Koning persoonlijk is bedoeld,

zoals in de bepalingen over de erfopvolging en het regentschap die zijn

opgenomen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk.

De term ‘Koning’ wordt voorts nog gebruikt wanneer gedoeld wordt op

de Koning als het onschendbare deel van de regering, Koning en

ministers tezamen. Behalve in een aantal artikelen in de tweede paragraaf

van dit hoofdstuk (de artikelen 42, 47 en 49) komt dit gebruik van het

begrip ‘Koning’ ook voor in andere delen van de herziene Grondwet,

zoals in hoofdstuk 5 in sommige bepalingen die het wetgevingsproces

betreffen. In die gevallen waar de Grondwet van voor 1983 bepaalde dat

de Koning benoemt of beslist, is in de huidige Grondwet opgenomen dat

bij ‘koninklijk besluit’ wordt benoemd of beslist.

In een aantal gevallen is ten aanzien van de Koning voorzien in

besluitvorming door de Tweede en Eerste Kamer in verenigde

vergadering. Genoemd kunnen worden het besluit over toestemming tot

een huwelijk van een potentiële troonopvolger (artikel 28), de uitsluiting

van personen van de erfopvolging (artikel 29), de benoeming van een

opvolger indien een reguliere opvolger ontbreekt (artikel 30) en een

besluit tot buiten staat verklaring van de Koning (artikel 35). Reden van

de besluitvorming in verenigde vergadering in deze gevallen is dat

daardoor wordt uitgesloten dat beide kamers tot een verschillend oordeel

zouden komen.

§ 1. Koning

Deze paragraaf bevat onder meer bepalingen over de erfopvolging, het

buiten staat verklaren het koninklijk gezag uit te oefenen, de tijdelijke

neerlegging van het koninklijk gezag, het regentschap, de uitoefening van

het koninklijk gezag door de Raad van State en het lidmaatschap van het

koninklijk huis.

43

Troonopvolging

Na de inleidende bepaling van artikel 24 bepaalt artikel 25 de lijn van

erfopvolging ten aanzien van het Koningschap. Erfopvolging vindt plaats

tot in de derde graad van bloedverwantschap. Het koningschap gaat over

op het oudste wettige kind, ongeacht het geslacht. De aanvangsleeftijd

voor de uitoefening van het koninklijk gezag is vastgesteld op achttien

jaar.

Huwelijk

In artikel 28 is aan een huwelijk van de Koning dat zonder toestemming

van de Staten-Generaal tot stand komt, het gevolg van afstand van het

koningschap verbonden. Ook iemand die behoort tot de mogelijke

troonopvolgers, maar die zonder wettelijke toestemming huwt, verliest

ingevolge artikel 28 zijn of haar aanspraak op het koningschap.

Uitsluiting van troonopvolging in uitzonderlijke omstandigheden

Artikel 29 maakt het mogelijk in uitzonderlijke omstandigheden bij wet

een of meer personen van de erfopvolging uit te sluiten. De

uitzonderingsmogelijkheid is wel aan een aantal voorschriften gebonden.

Zo’n wet mag geen initiatiefwet zijn; het wetsvoorstel moet door de

regering worden ingediend. Het wetsvoorstel moet verder met tenminste

twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen worden aangenomen.

Inhuldiging

De Grondwet bepaalt nadrukkelijk dat de beëdiging en inhuldiging van

de Koning in Amsterdam als hoofdstad geschiedt.

Wat betreft de door de Koning en de regent af te leggen eden of beloften

is de zakelijke inhoud daarvan in de Grondwet opgenomen (artikelen 32

en 37). In de Wet beëdiging en inhuldiging van de Koning is de inhoud

van deze eed of belofte vastgelegd.

Waarneming koninklijk gezag

In een tweetal artikelen is neergelegd dat de ministerraad aan de

Staten-Generaal het oordeel kan voorleggen dat de Koning buiten staat is

het koninklijk gezag uit te oefenen (artikel 35), terwijl ook de Koning uit

eigen beweging het koninklijk gezag tijdelijk kan neerleggen (artikel 36).

Artikel 37 geeft vervolgens gedetailleerd aan in welke gevallen het

koninklijk gezag wordt uitgeoefend door een regent. Deze wordt bij de

wet benoemd. De inhoud van de eed of gelofte van de regent is

opgenomen in de Wet beëdiging van de regent. Zolang niet in de

uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt dit uitgeoefend

door de Raad van State.

Koninklijk huis

Aan de grondwettelijke opdracht het lidmaatschap van het koninklijk huis

te regelen is door de wetgever voldaan met de Wet lidmaatschap

44

koninklijk huis. Bij deze regeling is uitgegaan van het criterium dat

potentiële troonopvolgers lid van het koninklijk huis zijn.

Los hiervan staat de bepaling dat de Koning, met inachtneming van het

openbaar belang, zijn Huis inricht (artikel 41). Deze bepaling brengt tot

uitdrukking dat de Koning, bijvoorbeeld wat betreft de inrichting van de

hofhouding, recht heeft op een eigen levenssfeer.

§ 2. Koning en ministers

Regering; Ministeriële verantwoordelijkheid

De twee-eenheid van Koning en ministers is tot uitdrukking gebracht in

de bepaling dat de regering door hen gezamenlijk wordt gevormd. Een

fundamenteel beginsel van onze staatsinrichting is vervolgens neergelegd

in de bepaling dat de Koning onschendbaar is en de ministers

verantwoordelijk zijn (artikel 42). De belangrijke politieke

verantwoordelijkheid van de ministers is alleen in de Grondwet geregeld.

Wel bestaan in het ongeschreven staatsrecht regels over de ministeriële

verantwoordelijkheid. Daarnaast regelt sinds 1855 de wet de

strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers.

De Grondwet maakt uitdrukkelijk melding van de mogelijkheid om

staatssecretarissen te benoemen. Staatssecretarissen hebben een eigen

politieke verantwoordelijkheid tegenover de Staten-Generaal, naast de

verantwoordelijkheid van de minister.

Ministerraad en minister-president

De betekenis van het ambt van minister-president en van de ministerraad

is de laatste jaren sterk gegroeid. Beide zijn zeker aan te merken als

fundamentele elementen in ons staatsbestel.

Het is ingevolge artikel 45 de taak van de ministerraad te beraadslagen en

te besluiten over het algemeen regeringsbeleid en de eenheid daarvan te

bevorderen. De bepalingen over het ambt van minister-president beogen

tot uitdrukking te brengen dat met het groeien van de collectieve

verantwoordelijkheid van de ministerraad voor de hoofdlijnen van het

regeringsbeleid, ook de betekenis van de voorzitter van de raad als

eerstverantwoordelijke voor het regeringsbeleid als samenhangend

geheel, en voor de coördinatie van dit beleid, is meegegroeid (artikel 45,

tweede lid, en 48).

Contraseign

Alle koninklijke besluiten behoeven, naast de ondertekening door de

Koning zelf, de mede-ondertekening van een of meer ministers of

staatssecretarissen. Deze eis is ook ten aanzien van wetten gesteld

(artikel 47). Het besluit waarbij de minister-president wordt benoemd

wordt mede door de nieuwe minister-president ondertekend.

Dit accentueert zijn positie. In de Grondwet wordt voorts de

45

verantwoordelijkheid van de minister-president voor het optreden van een

nieuw kabinet onderstreept, doordat is bepaald dat ook de besluiten

waarbij de overige ministers en de staatssecretarissen worden benoemd

mede door hem worden ondertekend (artikel 48).

Voor de eden en beloften die nieuw optredende ministers en

staatssecretarissen moeten afleggen, heeft de Grondwet zich, in navolging

van hetgeen in de eerste paragraaf over de door de Koning af te leggen

eden en beloften is opgenomen, beperkt tot het aangeven van de zakelijke

inhoud ervan (artikel 49). De voorgeschreven eed of belofte houdt ook in,

dat zal dienen te worden gehandeld overeenkomstig geschreven dan wel

ongeschreven normen die voor de getrouwe vervulling van het ambt in

acht moeten worden genomen. In de Wet beëdiging ministers en leden

Staten-Generaal is de inhoud van deze eed of belofte vastgelegd.

46

HOOFDSTUK 3 Staten-Generaal

Algemeen

De plaats die het parlement in ons staatsbestel inneemt, wordt niet alleen

bepaald door grondwettelijke voorschriften, maar voor een belangrijk deel

ook door ongeschreven regels. De in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen

over de Staten-Generaal laten dan ook ruimte voor de ontwikkeling van

ongeschreven recht in ons parlementaire bestel.

Het hoofdstuk Staten-Generaal is onderverdeeld in twee paragrafen:

Inrichting en Samenstelling, en Werkwijze. De meeste bepalingen hebben

zowel op de Tweede als op de Eerste Kamer betrekking. Op het punt van de

samenstelling van de kamers lopen de bepalingen uiteen.

§ 1. Inrichting en samenstelling

Karakter Staten-Generaal

Het hoofdstuk begint met de bepaling dat de Staten-Generaal het gehele

Nederlandse volk vertegenwoordigen.

In deze bepaling komt het vertegenwoordigende en nationale karakter van

de Staten-Generaal tot uiting.

Structuur Staten-Generaal

In artikel 51 is vastgelegd dat er een tweekamerstelsel is. De Tweede

Kamer, het direct gekozen deel van de volksvertegenwoordiging, is het

staatsrechtelijk en politiek belangrijkste deel van het parlement en wordt

daarom als eerste genoemd. Daarnaast is er de Eerste Kamer die ook wel

als de kamer van heroverweging wordt aangeduid. Het aantal leden van de

Tweede Kamer is in het artikel vastgesteld op 150, het aantal leden van de

Eerste Kamer op de helft daarvan: 75. Het artikel besluit met de vermelding

van de verenigde vergadering. Daarin is het onderscheid tussen beide

kamers opgeheven en worden zij als één beschouwd.

Kiesstelsel

Het kiesrecht en de verkiezingen worden op hoofdpunten in de Grondwet

geregeld. De Grondwet draagt de wetgever op verder alles wat betreft het

kiesrecht en de verkiezingen bij wet te regelen (artikel 59). Dit is gebeurd

in de Kieswet. Beide kamers worden elke vier jaar door middel van

verkiezingen opnieuw samengesteld. De verkiezingen worden gehouden

op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te

stellen grenzen. Met deze formulering wordt tot uitdrukking gebracht dat

de wetgever geen volstrekte evenredigheid behoeft na te streven. Een stelsel

van afzonderlijke kiesgebieden of een kiesdrempel is dus niet volledig

uitgesloten. Het fundamentele beginsel dat de verkiezingen worden

gehouden bij geheime stemming, is in artikel 53 uitdrukkelijk opgenomen.

47

Verkiezing Tweede Kamer

De Tweede Kamer wordt rechtstreeks door de bevolking gekozen.

De Grondwet stelt de leeftijdsgrens voor het actief kiesrecht op achttien

jaar. Daarnaast stelt de Grondwet de eis van Nederlanderschap.

De eis van ingezetenschap van Nederland wordt niet gesteld.

Dit betekent dat in principe ook Nederlanders die in het buitenland

wonen, actief kiesrecht hebben voor de Tweede Kamer. De wetgever heeft

echter ten aanzien van deze Nederlanders wel de mogelijkheid

uitzonderingen te maken. Van deze uitzonderingsmogelijkheid is in de

Kieswet overigens geen gebruik gemaakt.

Uitsluiting van het kiesrecht

Het tweede lid van artikel 54 geeft aan in welke gevallen iemand van het

kiesrecht is uitgesloten. Slechts in zeer beperkte mate is ontneming van

dit fundamentele democratische recht mogelijk. In alle gevallen is daarbij

een uitspraak van de rechter vereist.

In de eerste plaats kan de rechter iemand die hij veroordeelt tot een

vrijheidsstraf van tenminste een jaar, als bijkomende straf uit het

kiesrecht ontzetten. Dit is echter alleen mogelijk bij bepaalde door de wet

aangewezen misdrijven (zoals een aanslag tegen de Koning of gericht op

het omverwerpen van de regeringsvorm).

In de tweede plaats sluit de Grondwet van het kiesrecht uit de personen

die door de rechter wegens een geestelijke stoornis onbekwaam zijn

verklaard rechtshandelingen te verrichten. Ten aanzien van gedetineerden

en andere personen aan wie rechtmatig hun vrijheid is ontnomen, is van

toepassing het vierde lid van artikel 15, waarin wordt bepaald dat degene

aan wie rechtmatig de vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de

uitoefening van de grondrechten - dus ook het kiesrecht - voor zover deze

uitoefening zich niet verdraagt met de vrijheidsontneming. De

uitsluitingsgronden voor het recht om gekozen te worden (het passief

kiesrecht) zijn dezelfde als die voor het recht om te kiezen (het actief

kiesrecht).

Verkiezing Eerste Kamer

Voor de Eerste Kamer voorziet de Grondwet in een stelsel van indirecte

verkiezing door de leden van provinciale staten (artikel 55).

Voorgeschreven wordt dat de verkiezing, behoudens in geval van

ontbinding van de kamer, gehouden wordt binnen drie maanden na de

verkiezing van de leden van provinciale staten. Hierdoor is verzekerd dat

de samenstelling van een nieuwe Eerste Kamer gebaseerd is op een

recente uitspraak van de kiezers. Eventuele nieuwe politieke

ontwikkelingen die zich bij de verkiezingen van provinciale staten

voordoen, zullen hierdoor op korte termijn hun doorwerking kunnen

vinden in de samenstelling van de Eerste Kamer.

De zittingsduur van provinciale staten is op vier jaar gesteld, behoudens

bij de wet te bepalen uitzonderingen (artikel 129, vierde lid). Ingeval de

48

wetgever van deze mogelijkheid gebruik maakt, zal de zittingsduur van

de Eerste Kamer aangepast moeten kunnen worden aan de eventuele

verlenging of verkorting van de zittingsduur van de colleges van

provinciale staten. In artikel 52, tweede lid, wordt deze afwijking van de

normale zittingsduur van vier jaar mogelijk gemaakt. Indien slechts voor

één of enkele provincies van de normale zittingsduur wordt afgeweken,

bij voorbeeld bij een provinciale herindeling, zal echter geen verkorting

van de zittingsduur en geen tussentijdse verkiezing van de Eerste Kamer

nodig zijn.

Leeftijd lidmaatschap Staten-Generaal en onverenigbare betrekkingen

Voor het lidmaatschap van beide kamers geldt als eis dat men ten minste

achttien jaar moet zijn (artikel 56). Niemand kan gelijktijdig lid van beide

kamers zijn. In artikel 57 worden ook enkele ambten genoemd die met

het lidmaatschap van een van beide kamers onverenigbaar zijn: minister,

staatssecretaris, lid van de Raad van State, lid van de Algemene

Rekenkamer, Nationale ombudsman of substituut-ombudsman, lid van

de Hoge Raad en procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge

Raad. Een minister of staatssecretaris die zijn ambt ter beschikking heeft

gesteld, mag echter dit ambt verenigen met het lidmaatschap van de

Staten-Generaal, totdat omtrent die beschikbaarstelling is beslist. Deze

mogelijkheid is van belang voor periodes van kabinetsformatie. De

wetgever heeft in de Wet incompatibiliteiten Staten -Generaal en Europees

Parlement de mogelijkheid andere openbare betrekkingen aan te wijzen

die niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van

een der kamers kunnen worden uitgeoefend.

Toelating en beëdiging kamerleden

Op grond van artikel 58 beslissen de kamers zelf of nieuwbenoemde

leden voldoen aan de vereisten voor het lidmaatschap en of zij als lid

kunnen worden toegelaten. Ook eventuele geschillen over de

verkiezingen zelf worden door de kamers beslist.

Bij de aanvaarding van hun ambt leggen de kamerleden in de

vergadering een eed of belofte af. Zij zweren of beloven onder meer

trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.

Benoeming van de voorzitters van de kamers

Elke kamer benoemt zelf haar eigen voorzitter (artikel 61). De tijdsduur

waarvoor de benoeming geldt, is niet in de Grondwet geregeld. Volgens

de reglementen van orde die de beide kamers zelf vaststellen (artikel 72)

geldt zij voor de periode tot de volgende verkiezing.

Zijn de kamers in verenigde vergadering bijeen, dan heeft de voorzitter

van de Eerste Kamer de leiding van de vergadering.

49

Kamerontbinding

Zowel de Tweede als de Eerste Kamer kunnen tussentijds bij koninklijk

besluit worden ontbonden. Ontbinding van de Eerste Kamer is overigens

een zeer zeldzame figuur. De Grondwet schrijft voor dat de verkiezing

van een nieuwe kamer en de eerste samenkomst van de nieuwe kamer

binnen drie maanden na de ontbinding moeten plaatsvinden. De

parlementaire continuïteit is gewaarborgd door de bepaling dat de

ontbinding ingaat op de dag waarop de nieuw gekozen kamer

samenkomt.

Troonrede

In artikel 65 is vastgelegd dat de Koning jaarlijks in de

volksvertegenwoordiging verschijnt voor het geven van een uiteenzetting

van het door de regering in het komende parlementaire jaar te voeren

beleid. Het uitspreken van deze uiteenzetting (de troonrede) vindt plaats

op de derde dinsdag van september. Bij wet kan ook een eerder tijdstip

worden vastgesteld. Het grondwetsartikel biedt eveneens de mogelijkheid

dat de uiteenzetting namens de Koning wordt uitgesproken.

§ 2. Werkwijze

Algemeen

Met betrekking tot de werkwijze van de kamers zijn in de Grondwet

enkele hoofdregels vastgelegd. De vergaderingen van de kamers zijn

openbaar. In bijzondere gevallen kan met gesloten deuren worden

vergaderd. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen. De

leden stemmen zonder last. Ministers en staatssecretarissen hebben

toegang tot de vergaderingen en kunnen aan de beraadslaging

deelnemen. De kamers kunnen verlangen dat zij ter vergadering

aanwezig zijn. Kamerleden, ministers en staatssecretarissen kunnen niet

in rechte worden vervolgd of aangesproken voor wat zij in de

vergaderingen hebben gezegd of schriftelijk hebben medegedeeld. In de

reglementen van orde wordt een nadere uitwerking van de werkwijze

gegeven.

Recht op inlichtingen

In de grondwetsparagraaf over de werkwijze van de kamers zijn

belangrijke (controlerende) bevoegdheden geformuleerd die aan beide

kamers toekomen. De meest gehanteerde bevoegdheid is het recht van

elk individueel kamerlid om van ministers en staatssecretarissen

inlichtingen te vragen. Dezen zijn verplicht mondeling of schriftelijk de

door een of meer leden verlangde inlichtingen te geven waarvan het

verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat.

50

Recht van enquête

Het recht van onderzoek of enquête is in artikel 70 geregeld. Van deze

ingrijpende bevoegdheid heeft de Tweede Kamer de laatste jaren in

enkele gevallen gebruik gemaakt: opsporingsmethoden en de

Bijlmerramp.

51

HOOFDSTUK 4 Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en vaste colleges van advies

Algemeen

In het vierde hoofdstuk zijn de bepalingen samengebracht inzake drie

belangrijke staatsorganen, te weten de Raad van State, de Algemene

Rekenkamer en de Nationale ombudsman en daarnaast inzake de vaste

colleges van advies.

Raad van State: taken

In artikel 73 zijn de hoofdtaken van de Raad van State neergelegd. In het

eerste lid het adviseren omtrent wettelijke regelingen en in het derde lid

het beslissen omtrent geschillen van bestuur (de rechtsprekende taak, zie

in dit verband artikel 112, tweede lid).

Daarnaast is in het tweede lid geregeld de taak te adviseren omtrent

uitspraken in geschillen van bestuur die bij koninklijk besluit worden

beslist (zie in dit verband artikel 136). Artikel 73, eerste lid, opent de

mogelijkheid dat de taak van de Raad van State als adviseur over

wetgeving wordt uitgeoefend door een afdeling van de Raad. In de laatste

volzin van artikel 73, eerste lid is bepaald dat in bij de wet te bepalen

gevallen het horen van de Raad van State over voorgenomen wettelijke

regelingen achterwege kan blijven. In de Wet op de Raad van State is dit

nader uitgewerkt.

Raad van State: samenstelling; rechtspositie leden

De Koning is voorzitter van de Raad van State. De kroonprins(es) heeft

van rechtswege zitting in de Raad van State; ook aan andere leden van het

koninklijk huis kan zitting worden verleend (artikel 74, eerste lid).

Artikel 74, tweede lid, bepaalt dat de leden van de Raad voor het leven

worden benoemd. Hiermee is een waarborg vastgelegd voor de

onafhankelijkheid van de leden van de Raad. De Raad van State vervult

immers ook een belangrijke functie op het terrein van de administratieve

rechtspraak. Overeenkomstig de eis van de Grondwet is de rechtspositie

van de leden van de Raad van State wettelijk geregeld.

Raad van State: taken van de wetgever

Het eerste lid van artikel 75 draagt de wetgever op regels te stellen over

de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de Raad van State.

Deze regels zijn voor een belangrijk deel te vinden in de Wet op de Raad

van State. Het tweede lid geeft de wetgever de bevoegdheid andere dan de

in de Grondwet genoemde taken aan de Raad op te dragen. De wetgever

mag deze bevoegdheid niet overdragen aan lagere regelgevers.

52

Algemene Rekenkamer

Artikel 76 regelt de hoofdtaak van de Algemene Rekenkamer: zij is belast

met het onderzoek van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk.

Een deel van de taak van de Rekenkamer, namelijk de goedkeuring van

de rekening van het Rijk, is vermeld in artikel 105 van de Grondwet, het

artikel over de begroting.

Bepalingen die de onafhankelijke positie van de leden van de Algemene

Rekenkamer waarborgen, zijn in artikel 77 opgenomen. Door de

voorgeschreven benoemingsprocedure, namelijk een benoeming voor het

leven uit een voordracht opgemaakt door de Tweede Kamer, wordt

verzekerd dat het college een onafhankelijke positie ten opzichte van de

regering behoudt. Ook ten aanzien van Algemene Rekenkamer geldt dat

de wet haar inrichting, samenstelling en bevoegdheid regelt. Op artikel 78

is de Comptabiliteitswet gebaseerd.

Nationale ombudsman

In 1999 is artikel 78a in de Grondwet opgenomen. Met deze bepaling is

het instituut Nationale ombudsman in de Grondwet verankerd. Tot die

tijd werd de Nationale ombudsman, die zijn werkzaamheden op 1 januari

1982 begon, niet expliciet in de Grondwet genoemd.

Artikel 78a geeft aan wat de hoofdtaak van de Nationale ombudsman is,

namelijk onderzoek doen – op verzoek of uit eigen beweging – naar

gedragingen van bestuursorganen van het Rijk en van andere bij of

krachtens de wet aangewezen bestuursorganen. Bij of krachtens de wet

kunnen aan de Nationale ombudsman ook andere taken worden

opgedragen. Voorts is in het artikel de kern van zijn rechtspositie

vastgelegd: de Nationale ombudsman en een substituut-ombudsman

worden door de Tweede Kamer benoemd. Schorsing of ontslag kan alleen

geschieden op de gronden die de wet daarvoor aangeeft. Het tot schorsing

en ontslag bevoegde orgaan is de Tweede Kamer. In de Wet Nationale

ombudsman zijn de ontslag- en schorsingsgronden te vinden en zijn ook

overige bepalingen over de rechtspositie van de Nationale ombudsman en

een substituut-ombudsman opgenomen, evenals bepalingen over de

bevoegdheid en werkwijze van het instituut.

Vaste colleges van advies

Slechts bij of krachtens de wet kunnen ingevolge artikel 79, eerste lid,

vaste colleges van advies in zaken van wetgeving en bestuur van het Rijk

worden ingesteld (zoals bij voorbeeld de Sociaal-Economische Raad en de

Onderwijsraad). Daarmee is een garantie gegeven dat de Staten-Generaal

medezeggenschap hebben over deze adviescolleges.

In de bepaling is sprake van zaken van ‘wetgeving en bestuur van het

Rijk’. Daarmee is ook aangegeven dat het hier niet gaat om adviescolleges

van lagere openbare lichamen. Adviescommissies van tijdelijke aard

vallen niet onder de bepaling.

53

In de Kaderwet adviescolleges zijn algemene regels opgenomen over de

advisering in zaken van algemeen verbindende voorschriften of te voeren

beleid van het Rijk.

Openbaarheid van bestuur

Artikel 80 bevat bepalingen over de openbaarheid van de adviezen van de

in hoofdstuk 4 genoemde colleges. Uitgangspunt daarbij is dat de wet

regels stelt over die openbaarheid. Dergelijke regels zijn te vinden in de

Wet openbaarheid van bestuur en ook in de Wet op de Raad van State en

de Comptabiliteitswet. Het artikel behelst voorts een enigszins

verdergaand voorschrift voor de adviezen die worden uitgebracht over

wetsvoorstellen die van de zijde van de regering zijn ingediend. Deze

adviezen worden in de regel aan de Staten-Generaal overgelegd.

Uitzonderingen hierop dienen bij de wet te worden vastgesteld.

54

HOOFDSTUK 5 Wetgeving en bestuur

Algemeen

Hoofdstuk 5 bevat twee uiteenlopende paragrafen. De eerste paragraaf

handelt over de procedure van wetgeving, de tweede over verschillende

onderwerpen van bestuur.

§ 1. Wetten en andere voorschriften

In de eerste acht artikelen - 81 t/m 88 - van deze paragraaf worden de

hoofdzaken van de procedure voor het tot stand komen van wetten

geregeld. Het laatste artikel bevat enkele bepalingen inzake algemene

maatregelen van bestuur en andere vanwege het Rijk vastgestelde

algemeen verbindende voorschriften.

Wetgevingsprocedure

De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-

Generaal gezamenlijk. De meeste wetsvoorstellen worden door de

regering ingediend. Zolang een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer

aanhangig is, kan het worden gewijzigd door de regering en ook

(ingevolge het in artikel 84 opgenomen recht van amendement) door de

Tweede Kamer. De regering kan een wetsvoorstel dat bij de

Staten-Generaal aanhangig is ook intrekken. Bij de regeling van de

procedure van wetgeving zijn de formulieren van verzending en

kennisgeving en het formulier van afkondiging niet meer, zoals in de

Grondwet van voor 1983, in de Grondwet opgenomen. Additioneel artikel

XIX bevat daarvoor de overgangsbepaling dat de inhoud van deze

formulieren van kracht blijft totdat daarvoor een regeling is getroffen.

Voor sommige van deze formulieren is dit inmiddels reeds geschied.

Initiatiefvoorstellen

In de Grondwet wordt wat betreft initiatiefvoorstellen onderscheid

gemaakt tussen het indienen van voorstellen van wet en het aanhangig

maken daarvan. Initiatiefvoorstellen kunnen worden ingediend door de

Tweede Kamer of - indien behandeling in verenigde vergadering

voorgeschreven is en de desbetreffende regeling in de Grondwet het niet

uitsluit - door de verenigde vergadering (artikel 82, tweede lid). Het recht

de eventuele indiening van een initiatiefwetsvoorstel aanhangig te maken

is uitdrukkelijk toegekend aan één of meer leden van de Tweede Kamer

of van de verenigde vergadering (artikel 82, derde lid). Zolang een

initiatiefvoorstel nog niet tot stand is gekomen, dus tijdens de

parlementaire behandeling, kan het door degenen die het aanhangig

gemaakt hebben worden gewijzigd of ingetrokken (artikel 84, tweede lid,

en 86, tweede lid). Ook kan het door de Tweede Kamer of de verenigde

55

vergadering worden gewijzigd (geamendeerd) (artikel 84, tweede lid). Is

er eenmaal een initiatiefwetsvoorstel, dat ter behandeling aan de Eerste

Kamer is gezonden, dan kan het niet meer worden gewijzigd (artikel 85),

en nog slechts worden ingetrokken door de Tweede Kamer (artikel 86,

eerste lid, en artikel 85).

Amendementsrecht

In de Grondwet is vastgelegd dat het recht amendementen voor te stellen

- zowel op door de regering ingediende voorstellen als op voorstellen voor

een door de Tweede Kamer of de verenigde vergadering te nemen

initiatief - toekomt aan één of meer leden van de Tweede Kamer of de

verenigde vergadering (artikel 84). De Eerste Kamer overweegt een

voorstel dat haar bereikt ‘zoals het door de Tweede Kamer aan haar is

gezonden’ en kan het dus slechts aannemen of verwerpen (artikel 85).

Bekendmaking en inwerkingtreding van wetten

Een voorstel wordt wet, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen

en door de Koning bekrachtigd (artikel 87). Voorts bevat artikel 88

bepalingen over de bekendmaking en inwerkingtreding van wetten.

Wetten kunnen niet in werking treden voordat zij zijn bekendgemaakt.

Voor het overige moeten de bekendmaking en inwerkingtreding van

wetten bij de wet geregeld worden. Dit is gebeurd in de

Bekendmakingswet. Deze wet bepaalt onder meer dat de bekendmaking

van wetten, algemene maatregelen van bestuur en andere koninklijke

besluiten waarbij algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld

geschiedt door plaatsing in het Staatsblad.

Algemene maatregelen van bestuur

Algemene maatregelen van bestuur (a.m.v.b.’s) dienen bij koninklijk

besluit te worden vastgesteld. Voorschriften, door straffen te handhaven,

mogen daarin alleen worden gegeven, als er een wetsbepaling is die

daartoe de bevoegdheid verleent. De op te leggen straffen dienen

opgenomen te worden in een formele wet.

In artikel 89 is verder een bepaling opgenomen over de bekendmaking en

inwerkingtreding van a.m.v.b.’s overeenkomstig het hiervoor beschreven

voorschrift over de bekendmaking en inwerkingtreding van wetten.

Andere vanwege het rijk vastgestelde algemeen verbindende

voorschriften

Tenslotte bevat artikel 89 een bepaling over ‘andere vanwege het Rijk

vastgestelde algemeen verbindende voorschriften’. Daarin worden de

hiervoor weergegeven voorschriften over de inhoud van a.m.v.b.’s en de

bekendmaking en inwerkingtreding ervan, uitgebreid tot alle algemeen

verbindende voorschriften die de centrale overheid geeft. Daarbij valt te

denken aan regelingen die krachtens delegatie in een wet of a.m.v.b. door

een minister worden vastgesteld.

56

§ 2. Overige bepalingen

De tweede paragraaf van het hoofdstuk over wetgeving en bestuur bevat

artikelen over uiteenlopende onderwerpen, zoals het buitenlands beleid,

de verdediging en de begroting.

Buitenlands beleid

Artikel 90 bevat de algemene bepaling dat de regering de ontwikkeling

van de internationale rechtsorde bevordert. Hieronder valt bij voorbeeld

ook de bevordering van de rechten van de mens.

Over de goedkeuring van verdragen handelt artikel 91. Als hoofdregel is

vastgelegd dat het Koninkrijk niet aan verdragen kan worden gebonden

dan na voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De verdere

regeling van deze materie wordt aan de wetgever overgelaten. Ook het

bepalen van de gevallen waarin géén parlementaire goedkeuring vereist

zal zijn, wordt aan de wetgever overgelaten. Deze regels zijn opgenomen

in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

Het derde lid van artikel 91 wijst op de mogelijkheid dat in een verdrag

wordt afgeweken van bepalingen van de Grondwet.

Afwijking van de Grondwet in een verdrag is mogelijk, maar de

goedkeuring van een dergelijk verdrag kan alleen met ten minste twee

derden van het aantal uitgebrachte stemmen door de kamers der

Staten-Generaal worden verleend. Artikel 92 houdt in, dat bij of krachtens

verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving,

bestuur en rechtspraak kunnen worden opgedragen. Zo is ingevolge het

EG-verdrag rechtspraak opgedragen aan het Hof van Justitie van de

Europese Gemeenschappen. De grondwettigheid van een zodanige

overdracht van bevoegdheden wordt op deze wijze buiten twijfel gesteld.

Niet uitgesloten is daarbij, dat door deze overdracht van bevoegdheden

wordt afgeweken van bepalingen in de Grondwet. In dat geval geldt voor

de goedkeuring van het desbetreffende verdrag het vereiste van een

versterkte meerderheid van stemmen. De werking van het internationale

recht in de nationale rechtsorde is omschreven in de artikelen 93 en 94.

Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke

organisaties, die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben

voor iedereen verbindende kracht, nadat zij zijn bekendgemaakt. Zulke

bepalingen hebben, met andere woorden, zonder nadere tussenkomst

van de nationale wetgever rechtstreekse werking in de nationale

rechtsorde. Mocht blijken dat nationale wettelijke voorschriften in strijd

zijn met zodanige internationale bepalingen, dan moet de toepassing van

de nationale voorschriften achterwege worden gelaten; de internationale

bepalingen gaan dan voor. Zo is, om een voorbeeld te noemen, het

ontbreken van een weduwnaarspensioen in de (inmiddels vervallen)

Algemene Weduwen- en Wezenwet in strijd geacht met het

gelijkheidsbeginsel uit het Internationaal verdrag inzake burgerrechten

en politieke rechten.

57

Deze voorrang wordt in artikel 94 niet toegekend aan het ongeschreven

volkenrecht. De werking in de nationale rechtsorde van verdragen en van

besluiten van volkenrechtelijke organisaties, is afhankelijk gesteld van

hun bekendmaking. Met het oog daarop bepaalt artikel 95, dat de wet

regels dient te geven omtrent die bekendmaking. Deze wettelijke regeling

is sinds 1994 opgenomen in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking

verdragen.

In-oorlog-verklaring

Artikel 96 bepaalt dat de regering het Koninkrijk niet in oorlog verklaart

dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Door de

voorgeschreven behandeling door de Staten-Generaal in verenigde

vergadering wordt de mogelijkheid van een tegengesteld oordeel van de

twee kamers uitgesloten. De toestemming is niet vereist wanneer het

overleg met de Staten-Generaal als gevolg van een feitelijk bestaande

oorlogstoestand niet mogelijk is gebleken.

Voor de verklaring dat een oorlog beëindigd is, geldt eveneens de eis van

voorafgaande toestemming van de verenigde vergadering.

Verdediging

De bestaande artikelen inzake de verdediging zijn in 2000 vervangen door

gemoderniseerde bepalingen. Behalve in redactioneel opzicht zijn de

verdedigingsbepalingen ook inhoudelijk aangepast. Zo is een bepaling

opgenomen over het opleggen van plichten ten behoeve van de civiele

verdediging (artikel 99a).

De belangrijkste inhoudelijke vernieuwing vormt artikel 100. In dit artikel

is een inlichtingenplicht voor de regering opgenomen over de inzet of het

ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering

van de internationale rechtsorde, evenals ten behoeve van hulpverlening

in geval van gewapend conflict. De regering moet de inlichtingen aan de

Staten-Generaal verstrekken voorafgaand aan de inzet van de krijgsmacht,

tenzij dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen

verhinderen; in het laatste geval dienen de inlichtingen zo spoedig

mogelijk te worden verstrekt.

Anders dan artikel 96 (de in-oorlog-verklaring) bevat artikel 100 niet de

eis van formele toestemming van de Staten-Generaal.

Uitzonderingstoestanden

Zoals uit artikel 103 blijkt, worden in de Grondwet de verschillende

uitzonderingstoestanden niet met name genoemd. Aan de wetgever

wordt overgelaten te bepalen in welke gevallen ter handhaving van de uit­

of inwendige veiligheid door de regering een uitzonderingstoestand kan

worden afgekondigd. Daarbij heeft de wetgever niet de mogelijkheid af te

wijken van alle grondrechten, maar alleen van bepaalde, door de

Grondwet aangewezen, grondrechten. Verder kan de wet die een

uitzonderingstoestand regelt afwijken van de grondwettelijke

58

bevoegdheden van de besturen van provincies, gemeenten en

waterschappen, maar niet van de grondwettelijke bevoegdheden van de

centrale overheid (regering en Staten-Generaal).

Het derde lid van artikel 103 bevat een waarborg dat niet lichtvaardig een

uitzonderingstoestand in het leven zal worden geroepen. Terstond na de

afkondiging van een uitzonderingstoestand beslissen de Staten-Generaal

in verenigde vergadering over het voortduren daarvan, terwijl zij ook te

allen tijde kunnen besluiten over het voortduren van een van kracht

zijnde uitzonderingstoestand.

In de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden zijn

procedurevoorschriften opgenomen voor de afkondiging en beëindiging

van een tweetal uitzonderingstoestanden: de beperkte en de algemene

noodtoestand. De wet bevat voorts procedureregels voor de

inwerkingstelling en buitenwerkingstelling van noodwetgeving tijdens

een noodtoestand. In de bij de wet behorende lijsten A en B zijn de

noodwettelijke bepalingen opgesomd, die in de beide noodtoestanden in

werking kunnen worden gesteld.

Belastingen

Artikel 104 verzekert, dat alle heffingen van het Rijk, onder welke

benaming ook, op een wettelijke grondslag berusten. In dit artikel is door

het gebruik van de woorden ‘uit kracht van een wet’ de enige

uitzondering te vinden die in de Grondwet wordt gemaakt op de

terminologie die gebruikt wordt als het gaat om de geoorloofdheid van

delegatie (de bevoegdheid van de wetgever regelgeving over te dragen aan

lagere regelgevers). Deze terminologie brengt met zich, dat ter zake van

de heffing van belastingen van het Rijk de delegatiebevoegdheid slechts

met bijzondere terughoudendheid door de wetgever mag worden

gehanteerd.

Begroting

Artikel 105 bevat voorschriften over de jaarlijkse indiening van

voorstellen voor algemene begrotingswetten, en over de verantwoording

aan de Staten-Generaal van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk.

De Algemene Rekenkamer dient de rekening van het Rijk goed te

keuren. In het vierde lid wordt opgedragen regels te stellen omtrent het

beheer van de financiën van het Rijk. Die regeling is getroffen in de

Comptabiliteitswet. Het tijdstip waarop de algemene begrotingswetten

moeten worden ingediend is gesteld op het tijdstip, waarop de troonrede

wordt uitgesproken. Door deze koppeling is tevens gewaarborgd dat de

begrotingsvoorstellen tijdig worden ingediend.

Geldstelsel

Bij artikel 106, handelend over het geldstelsel, kan aangetekend worden

dat de voornaamste regelingen op monetair gebied in verschillende

wetten vastliggen (bijvoorbeeld de Muntwet 1987).

59

Codificatie-artikel

Volgens artikel 107 moeten het burgerlijk recht, het strafrecht en het

burgerlijk en strafprocesrecht in beginsel in algemene wetboeken worden

geregeld. Dat zijn het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht,

het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van

Strafvordering. Het tweede lid van dit artikel draagt de wetgever op

algemene regels van bestuursrecht vast te stellen. Deze regels zijn

opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht.

Ambtenaren

Artikel 109 betreft de rechtspositie, de arbeidsbescherming en de

medezeggenschap van alle ambtenaren, zonder onderscheid: burgerlijke

ambtenaren in dienst van het rijk en van andere publiekrechtelijke

lichamen, zoals provincies en gemeenten, en militaire ambtenaren.

De regeling van de rechtspositie van de ambtenaren moet op de wet

berusten. In dit verband is de Ambtenarenwet met de daarop gebaseerde

regelgeving van belang. Een afzonderlijk grondwetsartikel over

ambtenaren, naast de algemene bepaling over de rechtspositie van hen

die arbeid verrichten in het tweede lid van artikel 19, is opgenomen in

verband met de noodzaak van de aanwezigheid van een ambtelijke dienst

en het belangrijke aandeel van ambtenaren in de uitvoering van de

overheidstaak.

In verband met de onafhankelijke positie van de leden van de rechterlijke

macht, van de Raad van State en van de Algemene Rekenkamer zijn over

de regeling van hun rechtspositie specifieke bepalingen opgenomen in de

hoofdstukken 4 en 6 (vgl. de artikelen 74, 77 en 117).

Openbaarheid van bestuur

Artikel 110 houdt in, dat de op de overheid rustende verplichting tot

openbaarheid van bestuur in een wettelijke regeling nader gestalte

verkrijgt. In het bijzonder moet hierbij gedacht worden aan de Wet

openbaarheid van bestuur.

Ridderorden

Van de vroeger bestaande bepalingen over adeldom en ridderorden is de

bepaling omtrent de instelling van ridderorden in de Grondwet

gehandhaafd. De regels betreffende het herziene decoratiestelsel zijn

neergelegd in een rijkswet.

60

HOOFDSTUK 6 Rechtspraak

Algemeen

In dit hoofdstuk van de Grondwet zijn de hoofdlijnen van de taak en

organisatie van de rechtspraak vastgelegd, evenals voldoende waarborgen

ter verzekering van de belangen van de burgers.

Het grondwettelijke begrip ‘rechterlijke macht’ is niet beperkt tot die

rechterlijke instanties die men wel de ‘gewone rechter’ noemt, d.w.z. de

burgerlijke rechter en de strafrechter.

Buiten de burgerlijke rechter en de strafrechter bestaan er vele andere

rechterlijke organen in onze samenleving, die met een omvangrijke en

belangrijke rechtsprekende taak zijn belast, zoals bijvoorbeeld de

verschillende administratiefrechtelijke instanties en de militaire rechter.

Onder ‘rechterlijke macht’ moet in beginsel elke rechterlijke instantie

kunnen worden begrepen die binnen onze rechtsorde een duurzame

rechterlijke taak vervult. Daarom is in artikel 116, eerste lid, bepaald dat

de wet de gerechten dient aan te wijzen, die behoren tot de rechterlijke

macht. Aan de wetgever wordt de mogelijkheid gelaten, wijzigingen aan

te brengen in de bevoegdheid van de gerechten die deel uitmaken van de

rechterlijke macht. Aan de wetgever wordt de regeling van de inrichting

en samenstelling van de gerechten opgedragen (artikel 116, tweede lid).

Aldus biedt de Grondwet ruimte voor ontwikkelingen op het terrein van

de rechterlijke organisatie. In dit verband kan worden gewezen op de Wet

organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak, die

op 1 januari 2002 in werking zijn getreden.

Rechtspraak over burgerlijke rechten en schuldvorderingen

Aan de rechterlijke macht worden diverse taken opgedragen. Eén ervan is

de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en

schuldvorderingen. Daardoor wordt grondwettelijk verzekerd, dat er altijd

een rechter zal zijn voor geschillen omtrent burgerlijke rechten en

schuldvorderingen, ongeacht de aard van de rechtsbetrekking waaraan de

schuldvordering is ontsproten (artikel 112, eerste lid). Het tweede lid van

artikel 112 geeft de wetgever de bevoegdheid geschillen die niet uit

burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, ook te doen beslechten door

rechterlijke instanties die niet tot de rechterlijke macht behoren.

Strafrechtspraak

In de Grondwet is verankerd de opdracht aan de rechterlijke macht om

strafbare feiten te berechten. Uitdrukkelijk is in artikel 113 bepaald, dat

alleen de rechterlijke macht de straf van vrijheidsontneming mag

opleggen. Daarnaast schrijft het artikel voor, dat de wet de

tuchtrechtspraak die door de overheid wordt ingesteld, moet regelen.

Bij de publiekrechtelijk geregelde tuchtrechtspraak zal volgens de

Grondwet dus altijd aan de oplegging van tuchtstraffen een wet in

61

formele zin ten grondslag moeten liggen. Het vierde lid van dit artikel

geeft aan de wetgever enige mogelijkheid tot afwijking van deze

hoofdregels, maar slechts als het gaat om berechting buiten Nederland

(het gaat hierbij om berechting van met name militairen in het

buitenland) en om situaties na afloop van een oorlog, als het

oorlogsstrafrecht dan nog van toepassing zou zijn. Voor situaties tijdens

een oorlog bevat artikel 103 - de bepaling over uitzonderingstoestanden ­

de mogelijkheid van afwijking van de in artikel 113 neergelegde

voorschriften over de bevoegdheid van de strafrechter om strafbare feiten

te berechten en de straf van vrijheidsontneming op te leggen.

Doodstraf

In artikel 114 is opgenomen het verbod om de meest absolute straf, de

doodstraf, op te leggen. Deze straf wordt in brede kring, nationaal en

internationaal, als onmenselijk ervaren.

Administratief beroep

Als het gaat om geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn

ontstaan, heeft de wetgever grondwettelijk gezien de mogelijkheid

administratief beroep (d.w.z. beroep op een instantie binnen het bestuur)

open te stellen. Deze in artikel 115 geregelde mogelijkheid van

administratief beroep, waarvan het beroep op de Kroon het belangrijkst

is, heeft aan betekenis ingeboet door de jurisprudentie van het Europese

Hof voor de rechten van de mens. Bijna altijd zal na administratief

beroep nog de mogelijkheid van beroep op een rechter moeten

openstaan. Thans is over de gehele linie beroep op de (administratieve)

rechter mogelijk.

Onafhankelijkheidswaarborgen voor rechters

De artikelen 116 en 117 bevatten enkele voorschriften omtrent de

organisatie van de rechterlijke macht, de benoeming van de leden van de

rechterlijke macht met rechtspraak belast, en het toezicht op de

ambtsvervulling door die functionarissen. Een zeer belangrijke basis voor

de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht vindt men in de bepaling

dat de leden van de rechterlijke macht die met rechtspraak zijn belast, en

de procureur-generaal bij de Hoge Raad, voor het leven worden benoemd.

Zij kunnen alleen worden ontslagen op eigen verzoek, wegens het

bereiken van een bepaalde leeftijd of, in de gevallen bij wet bepaald, door

een gerecht, dat door de wet is aangewezen en dat tot de rechterlijke

macht behoort. In artikel 116, derde lid, is de mogelijkheid vervat, dat aan

de rechtspraak mede wordt deelgenomen door personen die niet tot de

rechterlijke macht behoren. De invoering van jury-rechtspraak bij de

rechterlijke macht in ons land is echter, omdat de Grondwet spreekt van

’mede deelnemen’, uitgesloten.

62

Hoge Raad

De artikelen 118 en 119 van de Grondwet betreffen de wijze van

benoeming van de leden van de Hoge Raad en de taken van dit college.

De leden van de Hoge Raad worden bij koninklijk besluit uit een

voordracht van de Tweede Kamer benoemd.

Van de taken van de Hoge Raad vermeldt de Grondwet er twee

uitdrukkelijk: de Hoge Raad is belast met de cassatie van rechterlijke

uitspraken wegens schending van het recht, en met de berechting in

eerste en enige instantie van ambtsmisdrijven van kamerleden, ministers

en staatssecretarissen. Wat de laatstgenoemde taak betreft: de opdracht

tot vervolging wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij besluit van de

Tweede Kamer.

Verbod van toetsing van wet en verdrag aan Grondwet

Artikel 120 van de geldende Grondwet houdt in de eerste plaats in een

verbod van toetsing van de wet aan de Grondwet. Noch de inhoud van

een wet, noch de wijze van totstandkoming van een wet mag door de

rechter aan de Grondwet worden getoetst. In de tweede plaats bevat de

grondwetsbepaling het verbod om te beoordelen of de grondwettelijke

voorschriften ten aanzien van het sluiten van verdragen zijn gevolgd.

Openbaarheid rechtspraak

De terechtzittingen moeten in beginsel openbaar zijn en vonnissen

dienen gemotiveerd te worden (artikel 121). Op het beginsel, dat de

rechterlijke uitspraak in het openbaar dient te geschieden, laat de

Grondwet geen uitzonderingen toe.

Gratie

Ten aanzien van het verlenen van gratie vloeit uit artikel 122 van de

Grondwet voort, dat gratie mogelijk is niet alleen van straffen, maar ook

van door de rechter opgelegde maatregelen. Bij de gratieverlening dienen

procedureregels in acht te worden genomen, die bij of krachtens de wet

moeten worden geregeld. Ter uitvoering van deze grondwetsbepaling is in

1988 de Gratiewet van kracht geworden.

63

HOOFDSTUK 7 Provincies, gemeenten, waterschappen en andere openbare lichamen

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat de bepalingen inzake de andere openbare lichamen

van het Rijk. Het merendeel van de in hoofdstuk 7 opgenomen

bepalingen betreft de provincies en de gemeenten. Voor provincies en

voor gemeenten zijn geen afzonderlijke artikelen opgenomen, maar zijn

de bepalingen zoveel mogelijk op beide van toepassing. Op deze wijze

komt de eenvormigheid van de hoofdstructuur van provincies en

gemeenten duidelijk tot uitdrukking. In de tekst van de Grondwet ligt

verankerd dat Nederland een gedecentraliseerde eenheidsstaat is.

Enerzijds hebben provincies en gemeenten een algemene bevoegdheid

tot regeling en bestuur, die slechts bij of krachtens de wet kan worden

beperkt, anderzijds zijn provincies en gemeenten verplicht mee te werken

aan de uitvoering van door hoger gezag gestelde regels en kunnen zij bij

of krachtens de wet aan toezicht worden onderworpen.

Opheffing van bestaande en instelling van nieuwe provincies en

gemeenten; wijziging van hun grenzen

Bij de wet kunnen provincies en gemeenten worden opgeheven en

nieuwe ingesteld. Met deze bepaling opent hoofdstuk 7 (artikel 123).

Ingevolge het tweede lid van artikel 123 is de wetgever bevoegd om

regeling van grenswijzigingen van meer beperkte aard over te dragen aan

bijvoorbeeld de regering of het provinciaal bestuur. In de Wet algemene

regels herindeling is als hoofdregel neergelegd dat beperkte

grenswijzigingen (‘grenscorrecties’) kunnen worden aangebracht door

provinciale staten, dan wel (bij volledige onderlinge overeenstemming ter

zake) de raden van de betrokken gemeenten.

Bevoegdheden van provincies en gemeenten

Artikel 124 is een van de belangrijkste bepalingen van hoofdstuk 7. In dit

artikel is vastgelegd dat provincies en gemeenten lichamen met

autonome bevoegdheden zijn. Ingevolge het eerste lid van dit artikel zijn

provincies en gemeenten vrij om alle taken inzake hun huishouding ter

hand te nemen, mits zij daardoor niet in strijd handelen met wettelijke

voorschriften van hogere orde. Het tweede lid geeft de bevoegdheid om

regeling en bestuur van de besturen van provincies en gemeenten bij of

krachtens de wet te vorderen.

Provinciale en gemeentelijke bestuursorganen

Hierop aansluitend volgen bepalingen waarin de belangrijkste

bestuursorganen en enkele van hun bevoegdheden zijn vermeld.

In artikel 125 is vastgelegd dat provinciale staten en de gemeenteraad aan

64

het hoofd staan van de provincie, respectievelijk de gemeente, en dat hun

vergaderingen in beginsel openbaar zijn. Op deze wijze wordt de positie

van provinciale staten en de gemeenteraad als hoofdorganen van het

bestuur van provincies en gemeenten benadrukt.

Het tweede lid van dit artikel vermeldt de belangrijkste overige

bestuursorganen van provincies en gemeenten. Voor de provincie zijn dit

gedeputeerde staten en de commissaris van de Koning, voor de gemeente

het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester.

Het derde lid bepaalt dat de commissaris van de Koning en de

burgemeester voorzitter zijn van provinciale staten, respectievelijk de

gemeenteraad. In artikel 126 is bepaald dat de commissaris van de

Koning bij de wet kan worden belast met de uitvoering van een door de

regering te geven ambtsinstructie. Voor zover de commissaris taken

verricht als rijksorgaan (bij voorbeeld in het kader van

burgemeestersbenoemingen), is daarvoor ingevolge de Grondwet dus een

wettelijke basis vereist. Ingevolge artikel 127 ligt de verordenende

bevoegdheid, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen, geheel bij

provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad. Provinciale staten

en de gemeenteraad zijn overigens wel bevoegd om, indien de wet

daartoe de mogelijkheid opent, deze bevoegdheid aan andere organen

over te dragen. In artikel 128 wordt in aanvulling daarop nog bepaald dat

autonome bestuursbevoegdheden niet door de wetgever kunnen worden

overgedragen aan provinciale of gemeentelijke commissies, behoudens in

geval van opheffing van bestaande, of instelling van nieuwe provincies en

gemeenten of bij grenswijziging.

Kiesrecht voor provinciale staten en gemeenteraad

De vereisten voor het actief en passief kiesrecht voor provinciale staten en

de gemeenteraad zijn ingevolge artikel 129 nagenoeg gelijk aan die voor

de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wel dient men voor de

uitoefening van het kiesrecht voor provinciale staten en de gemeenteraad

ingezetene van de desbetreffende provincie, onderscheidenlijk gemeente

te zijn. De zittingsduur van provinciale staten en de gemeenteraad is vier

jaren, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen.

Ingevolge het vijfde lid bepaalt de wet welke betrekkingen niet gelijktijdig

met het lidmaatschap kunnen worden uitgeoefend. Verder kan de wet

bepalen dat beletselen voor het lidmaatschap voortvloeien uit

verwantschap of huwelijk en dat het verrichten van bij de wet

aangewezen handelingen tot het verlies van het lidmaatschap kan leiden.

Kiesrecht voor niet-Nederlanders

Artikel 130 geeft de wetgever de bevoegdheid het actief en passief

kiesrecht voor de gemeenteraad toe te kennen aan ingezetenen die geen

Nederlander zijn, mits zij ten minste voldoen aan de vereisten die gelden

voor de Nederlandse ingezetenen. In 1985 is de Kieswet aangepast,

waarbij het actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraad ook aan

65

niet-Nederlandse ingezetenen is toegekend. Het actief en passief

kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen voor burgers van de Europese

Unie is tevens gebaseerd op artikel 8A van het Verdrag van Maastricht.

Benoeming commissaris van de koningin en de burgemeester

In artikel 131 is vastgelegd dat de commissaris van de Koning en de

burgemeester bij koninklijk besluit worden benoemd.

Overige voorschriften betreffende provincies en gemeenten

In het eerste lid van artikel 132 is de bevoegdheid van de wetgever

neergelegd om de inrichting van provincies en gemeenten te regelen,

alsmede de samenstelling en bevoegdheid van hun besturen. Op deze

bepaling zijn de Provinciewet en de Gemeentewet gebaseerd. Het tweede

tot en met het vierde lid houden bepalingen in betreffende het

preventieve en het repressieve toezicht. Vernietiging door de centrale

overheid van de besluiten van de besturen van provincies en gemeenten

kan geschieden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Op

grond van het vijfde lid kunnen maatregelen worden getroffen indien de

besturen van provincies en gemeenten hun taken verwaarlozen. Het

zesde lid bevat enkele financiële bepalingen. Ingevolge dit lid is voor de

financiële verhouding tot het Rijk een wettelijke basis vereist. Voor de

provincies is dit onderwerp in de Provinciewet geregeld, voor de

gemeenten in de Financiële-verhoudingswet.

Waterschappen

De waterstaatszorg heeft van oudsher een aparte plaats in onze

gedecentraliseerde bestuursorganisatie gehad. Ook in de Grondwet komt

dit naar voren.

In het eerste lid van artikel 133 is omtrent de opheffing, instelling en

inrichting van waterschappen bepaald dat deze binnen wettelijke regels

in beginsel bij provinciale verordening geschieden.

In het tweede lid wordt voorgeschreven dat de wet naast de verordenende

en andere bevoegdheden van de besturen van waterschappen, de

openbaarheid van hun vergadering moet regelen.

Krachtens het derde lid van artikel 133 regelt de wet het provinciale en

het overige toezicht op de besturen van waterschappen. Tevens bepaalt dit

lid dat de besluiten van de waterschapsbesturen kunnen worden

vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang. In 1991 is

de Waterschapswet vastgesteld. Deze bevat onder meer een uitwerking

van artikel 133.

Openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare

lichamen

Artikel 134 geeft enkele voorschriften met betrekking tot openbare

lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen

(bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Advocaten en de produkt- en

66

bedrijfsschappen). Ingevolge dit artikel kunnen openbare lichamen voor

beroep en bedrijf en andere openbare lichamen bij of krachtens de wet

worden ingesteld en opgeheven. De wet - bij voorbeeld de Wet op de

bedrijfsorganisatie - regelt voorts de taken en de inrichting van deze

openbare lichamen, de samenstelling en bevoegdheid van hun besturen,

alsmede de openbaarheid van hun vergaderingen. Aan de organen van

deze openbare lichamen kunnen verordenende bevoegdheden worden

toegekend. Het toezicht op de organen van deze openbare lichamen dient

bij de wet te worden geregeld. Evenals voor provincies en gemeenten en

waterschappen is het vernietigingsrecht ten aanzien van besluiten van de

besturen van deze openbare lichamen gebonden aan de criteria: strijd

met het recht en strijd met het algemeen belang.

Samenwerking tussen openbare lichamen

De bestuurlijke organisatie van ons land vereist, dat openbare lichamen

voor de vervulling van bepaalde taken moeten kunnen samenwerken.

Artikel 135 biedt de grondslag voor een wettelijke vormgeving aan

verschillende vormen van samenwerking tussen openbare lichamen.

De bepaling ziet niet slechts op gemeenten, maar op alle openbare

lichamen. Voorts wordt met zoveel woorden bepaald, dat daarbij in de

instelling van een nieuw openbaar lichaam kan worden voorzien.

De Wet gemeenschappelijke regelingen bevat de voornaamste van deze

wettelijke regels.

Geschillen tussen openbare lichamen

Artikel 136 regelt het beslechten van geschillen tussen de in hoofdstuk 7

bedoelde openbare lichamen. De geschilbeslechting tussen openbare

lichamen wordt opgedragen aan de Kroon, tenzij zij behoort tot de

competentie van de rechterlijke macht of bij de wet aangewezen

gerechten.

67

HOOFDSTUK 8 Herziening van de Grondwet

Algemeen

Dit slot hoofdstuk van de Grondwet geeft met name aan volgens welke

procedure de Grondwet kan worden gewijzigd.

Procedure van grondwetsherziening

Voor het wijzigen van de Grondwet geldt een uitgebreidere procedure dan

voor het wijzigen van een gewone wet. Evenals een gewone wet komt een

grondwetsherziening tot stand in samenwerking tussen regering en

parlement. De bijzondere elementen die artikel 137 aan de gewone

wetsprocedure toevoegt zijn de volgende:

- een grondwetsherziening wordt tweemaal door de beide kamers van de

Staten-Generaal behandeld. Daartussen worden verkiezingen voor de

Tweede Kamer gehouden.

- de nieuw gekozen Tweede Kamer, alsmede de Eerste Kamer kunnen de

in eerste lezing aanvaarde voorstellen slechts ongewijzigd en met ten

minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen aannemen.

Splitsingsrecht

Een andere bijzonderheid van de procedure van grondwetsherziening is

het zogenaamde splitsingsrecht. Dit houdt in dat de Tweede Kamer in de

eerste of in de tweede lezing de mogelijkheid heeft om - al dan niet op

voorstel van de regering - een ingediend wetsvoorstel tot

grondwetswijziging in meer wetsvoorstellen te splitsen. Het kan

voorkomen dat in één wetsvoorstel wijzigingen van verschillende

grondwetsartikelen worden voorgesteld die geen direct verband met

elkaar houden. Voorkomen dient dan te worden dat het gehele

herzieningsvoorstel zou worden verworpen, uitsluitend omdat tegen een

enkel op zichzelf staand onderdeel grote bezwaren bestaan. Daarom is

splitsing mogelijk gemaakt. Zij kan in bepaalde gevallen een algemeen

wenselijk geachte wijziging van de Grondwet voor stranding behoeden.

Om te verzekeren dat in tweede lezing in de Tweede Kamer over de

wenselijkheid van splitsing een ruime mate van overeenstemming

aanwezig zal zijn, is bepaald dat een voorstel tot splitsing slechts met ten

minste twee derden van de uitgebrachte stemmen aangenomen kan

worden.

Aanpassingsartikel

Indien een grondwetsherziening uit een reeks afzonderlijke

wetsvoorstellen bestaat, kan verwerping van een of meer voorstellen tot

gevolg hebben dat de gewijzigde en de ongewijzigd gebleven bepalingen

van de Grondwet niet meer goed op elkaar aansluiten. Daarom wordt in

artikel 138 de wetgever bevoegd verklaard om voor de bekrachtiging van

de in tweede lezing aangenomen voorstellen een wet vast te stellen

68

waarbij de ongewijzigd gebleven grondwetsbepalingen en de

aangenomen herzieningsvoorstellen voor zoveel nodig aan elkaar worden

aangepast en de indeling van de Grondwet wordt gewijzigd. Voor een

dergelijke wet zijn ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte

stemmen nodig. Het mag hierbij alleen gaan om noodzakelijke

wijzigingen van technische aard. Bij de grondwetsherziening van 1983

zijn vier van zulke aanpassingswetten tot stand gebracht.

Inwerkingtreding en bekendmaking

Artikel 139 bepaalt dat door de Staten-Generaal aangenomen

grondwetswijzigingen die door de Koning zijn bekrachtigd, direct na de

bekendmaking in werking treden. Naast de afzonderlijke

wijzigingswetten wordt bij elke grondwetsherziening de gehele tekst van

de herziene Grondwet bij koninklijk besluit opnieuw bekendgemaakt

(artikel 141).

Algemene overgangsbepaling

Artikel 140 bepaalt dat bestaande wetten en andere regelingen en

besluiten die in strijd zijn met een verandering in de Grondwet,

gehandhaafd blijven, totdat daarvoor overeenkomstig de Grondwet een

voorziening is getroffen, dat wil zeggen totdat ze zijn aangepast of

ingetrokken. Dit is een algemene regel van grondwettelijk

overgangsrecht. Bijzondere regels van overgangsrecht die met concrete

wijzigingen van de Grondwet verband houden, zijn te vinden in de

additionele artikelen.

Verhouding tot het Statuut

Het laatste artikel van de Grondwet bepaalt dat de Grondwet bij de wet

met het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in

overeenstemming kan worden gebracht. Aangezien de Grondwet de

bepalingen van het Statuut in acht moet nemen, is voor een dergelijke

aanpassing de gewone wetsprocedure voldoende geacht.

Van deze aanpassingsmogelijkheid is overigens tot dusverre nooit

gebruik gemaakt.

69

Additionele artikelen

De bij de Grondwet behorende additionele artikelen bevatten, anders dan

de Grondwet zelf, bijzondere voorschriften voor een overgangsperiode na

de algehele herziening van de Grondwet in 1983.

Verreweg de meeste van deze artikelen zijn inmiddels komen te

vervallen, aangezien ze zijn uitgewerkt.

Enkele additionele artikelen blijven hun betekenis houden, onder meer

omdat de benodigde wetgeving nog niet tot stand is gekomen (de

artikelen IX en XIX). Deze artikelen zijn in de voorgaande hoofdstukken

aan de orde gekomen bij de grondwetsartikelen waarop zij betrekking

hebben.

70

Tekst, zoals deze luidt na de laatstelijk bij de Rijkswet van

22 juni 2000 (Stb. 294; Publicatieblad van de Nederlandse Antillen 140;

Afkondigingsblad van Aruba (2001) 30), de Rijkswet van 6 oktober 1999

(Stb. 454; Publicatieblad van de Nederlandse Antillen 249;

Afkondigingsblad van Aruba 74), de wet van 7 februari 2002 (Stb. 144),

de wet van 25 februari 1999 (Stb. 133), de wet van 25 februari 1999

(Stb. 134) en de wet van 25 februari 1999 (Stb. 135) daarin aangebrachte

veranderingen. De tekst van de herziene Grondwet is bekendgemaakt in

Stb. 2002, 200.

Zie ook: www.minbzk.nl